Verbonden (Els Florijn)

VERBONDEN

Wij zijn verbonden.
Bloed met bloed, huid met huid, bot met bot, haar met haar.
Veroordeeld tot elkaar.

Halverwege de middag zijn de lampen boven het afgeschermde gedeelte zo fel dat het zweet ons langs de slapen glijdt. Onze haren worden vochtig. De bank aan Rosie’s kant is hoger, omdat zij kleiner is. We hoeven niets te doen. We mogen alles doen. Lezen. Dat doe ik graag. Handwerken. Dat doet Rosie graag. Iets doen houden we niet lang vol. We kunnen onze hoofden niet buigen. Onze armen worden snel zwaar en moe. Meestal zitten we. Laten ons bekijken.

Het publiek ken ik. Ik ken stank, zweet, lachende lijven, drank, hoeren, zuur braaksel, overmoed en walging. De jonge mannen met hun vriendinnen in hun arm die ongemerkt – denken ze – de arm van hun lief wat vaster drukken. De mannen in groepjes, die lachen, wijzen, opmerkingen maken, altijd ten koste van elkaar of ons, hun vingers losjes om de hals van een fles, hun stem dik van drank. De moeders met kinderen, die hun hoed iets lager trekken als ze binnenkomen en om wie altijd een lichte gêne hangt. De kinderen jonger dan zes jaar, die ik het liefste heb, om hun onbevangen, onversluierde kijken en de ziel in hun ogen. De oudere kinderen, die zich schamen, of gek doen. Heel de dag zijn er geluiden om ons heen, die zijn als onze hartenklop: de bel van de kop van jut, het jingelende geluid van de draaimolen en de stem van Raymond die ons aanprijst, ieder woord in elke zin uitgesproken met een hoofdletter.

Meestal ben ik er niet. Mijn lichaam zit stil, mijn geest is verdwenen.

Lang geleden zijn wij eens met Raymond naar een circus geweest. Het lenige lijf van Miss Mariett, onbehoorlijk gekleed in een bustier en een korte broek, sprak tot mijn verbeelding en ik volgde de capriolen die ik van haar zag met trillende lippen. Sindsdien ben ik haar in mijn geest, strek ik mij in gedachten onbekommerd uit in een roekeloze vlucht van trapeze naar trapeze, nauwelijks rakend, amper missend, buigend en wentelend, vrij. Nooit falen mijn handen, nooit vertrouw ik tevergeefs op de kracht van mijn benen, mijn lichaam is vederlicht en van mij alleen.

Maar vandaag moet ik voortijdig landen op het zachte zand van het plankier.

Een groep mannen is binnengekomen, achter hun dranklucht aan. Ze wijzen, ze schreeuwen. Hun gebaren en woorden zijn obsceen. Ze hitsen elkaar op, hun petten staan hen scheef op de haren van opwinding. Waar is Raymond? Hij moet er voor zorgen dat dit niet gebeurt.
Een kleine man met zwalkende gang is de eerste die durft. Ik zie hem om zich heen kijken, moeizaam klimt hij over de afscheiding. Wij verstrakken. Een ander volgt hem. Samen staan ze voor ons met natte monden, ik zie hun lippen bewegen. Niets zeggen, Rosie, denk ik, niets zeggen. En ze zegt niets, zelfs niet als de kleine naar haar overbuigt, haar aanraakt, haar betast, door onze haren woelt, aan de plaats voelt waar onze hoofden vergroeid zijn, schreeuwt naar zijn maten; zelfs niet als Raymond er ineens is, hen slaat met zijn wandelstok. Niet als ze vloekend en schreeuwend zich weg laten sturen. Zelfs niet als alles stil is. En niet als er weer nieuwe mensen binnenkomen die met hun ogen bezit van ons nemen.

Maar ik voel haar trillen. Ze huilt. Ik doe iets dat ik niet eerder heb gedaan. Ik reik schuin achter mij en grijp haar verdrietige vingers, koester haar hand met de mijne en troost de palm met mijn duim.

Alsof wij elkaar niet altijd raken.
Alsof wij niet altijd verbonden zijn.

3 Reacties

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *