Beetje (Greetje van den Berg)

RESTAURANT

‘Bé Kamphuis start restaurant in geboortestad,’ schreeuwt de kop op de voorpagina van de regionale krant, die ik net uit de brievenbus heb gehaald. Mijn interesse is gewekt. Bé Kamphuis… Beetje Kamphuis… Ik kijk naar de kleurenfoto van een breed lachende zestiger voor een pand in de stad, waar eerder een restaurant heeft gezeten dat failliet is gegaan. Hij lijkt in niets meer op Beetje met zijn lange haar. Een grijze krans omvat zijn kale schedel. Toch is hij het. Ik zie het aan de kuiltjes in zijn wangen.

Het was begin jaren zeventig van de vorige eeuw toen die enorme, crèmekleurige auto met aanhanger vol huisraad voor het leegstaande huis in onze keurige straat parkeerde. Mijn moeder volgde met argusogen de verrichtingen van de chauffeur en verzuchtte dat de buurt snel achteruit ging.
Ik was elf, en ik wist niet of mijn moeder gelijk had. De grote slee, noch de aanhanger trokken mijn aandacht, en evenmin de oudere man die zijn overhemd over zijn lubberende broek droeg, maar wel de jongen die erbij liep.
Hij leek iets ouder dan ikzelf was, droeg een strakke, zwart-wit gestreepte coltrui op een grijze broek met wijde pijpen en hij had lang, steil, blond haar.
Ik was gewend aan het haar van mijn drie grote broers en van de jongens uit de buurt, dat maar net over hun oren reikte. Nooit had zich hier een jongen vertoond met haar tot op zijn schouders.
Mijn buurmeisje had hem ook al ontdekt. ‘Stom joch!’ oordeelde ze. ‘En weet je hoe hij heet? Hij heet Beetje… wie heet er nou Beetje?’
Van die naam had ik ook nog nooit gehoord, maar ik vond het wel een naam die bij hem paste. Beetje… Beetje… Beetje… Hoe vaker ik die naam hardop zei, hoe mooier ik die vond.
Ik hoopte dat Beetje bij ons op school zou komen, maar stilletjes wist ik al dat het ijdele hoop zou zijn: zulke jongens gingen niet naar de School met de Bijbel. Zulke jongens gingen naar de openbare school.

Op mijn tweede was ik samen met mijn ouders en broers naar ons rijtjeshuis in een kinderrijke, spiksplinternieuwbouwwijk verhuisd. Daar woonden mannen die predikant, belastinginspecteur, accountant of leraar waren. Hun echtgenotes hielden, net zoals mijn moeder, het huishouden draaiende en namen het grootste deel van de opvoeding van de kinderen voor hun rekening. Een keurige buurt dus. Een buurt waar mijn moeder graag woonde, en bovendien een waar eldorado voor kinderen.
In de zomer speelden we met alle buurkinderen op het grasveld achter het huis, dat ongeveer een meter lager dan de straat lag en werd begrensd door een soort dijkje. In de winter maakten we graag gebruik van dat dijkje, want als het had gesneeuwd, kiepten we er ’s avonds emmers water over, zodat we ’s morgens via een spiegelgladde ijsbaan naar beneden konden sleeën. Ik stelde me voor dat alles nu nog veel beter en leuker zou worden met een jongen als Beetje in ons midden.

Helaas hield Beetje zich afzijdig van de andere kinderen in de buurt. Nooit zag ik hem meedoen met onze spelletjes. De heen- en terugweg naar school legde hij altijd alleen af. Wanneer zijn oudere broer aan zijn zwarte Puch met het hoge stuur sleutelde, stond hij ernaast. Sleutelen kon zijn vader ook als de beste. Zijn auto leek zijn dagtaak. ‘Asociaal,’ mopperde mijn moeder tijdens het eten. ‘Die man is afgekeurd voor zijn rug, maar onder die slee liggen kan hij wel.’
Mijn vader humde instemmend. Mijn broers wisten sterke verhalen over de broer van Beetje te vertellen, die kennelijk goed in de markt lag bij het vrouwelijk geslacht.
‘En die jongste zal wel niet veel beter worden,’ voorzag mijn moeder.
De hele buurt vond de familie Kamphuis asociaal.
Het deed mijn liefde voor Beetje alleen maar toenemen.

Het werd winter. In deze koude tijd van het jaar zag ik Beetje bijna nooit. Soms bleef ik extra treuzelen in de buurt van zijn school, maar dat leverde weinig op. Eén keer zag ik hem samen met een klasgenoot uit school komen. De jongen zei iets waar Beetje om lachte, iets wat ik hem zelden zag doen. Voor het eerst ontdekte ik de kuiltjes in zijn wangen.
Het nieuwe jaar was al flink op stoom toen de vorst inviel en er ’s morgens een dik pak sneeuw lag. Sleeën werden uit de berging gehaald. Op het veldje achter het huis was het een drukte van belang. Waarom de ijsbaan dat jaar pal voor het huis van de familie Kamphuis lag, is me nog altijd een raadsel. Misschien had Beetje op die plek zelf een paar emmers water leeggegooid. In ieder geval was hij regelmatig van de partij. Soms praatte hij met andere kinderen. Ik zag de kuiltjes in zijn wangen vaker dan ooit, maar mij keurde hij geen blik waardig. Het vroor flink, en na een paar dagen gonsde het door de buurt dat het ijs op een vijver vlakbij inmiddels sterk genoeg was om te schaatsen. Nu hield ik wel van sleeën, maar schaatsen was een ander verhaal. Die woensdagmiddag heerste er rust op het dijkje. Vrijwel alle buurkinderen vermaakten zich op de vijver. Ik zat me thuis te vervelen. Mijn moeder trof in de keuken alvast voorbereidingen voor het avondeten. Het was stil in huis. Zo stil, dat het me meteen opviel dat er geluid van buiten kwam. Voor het raam zag ik hoe Beetje in zijn eentje met zijn slee in de weer was. Onvermoeibaar gleed hij van de ijsbaan naar beneden, rende met de slee het dijkje weer op en herhaalde dit ritueel.
Dit was mijn kans! Nu zou ik de kuiltjes in zijn wangen zien als hij naar me lachte. Met trillende vingers ritste ik mijn knalrode jack dicht, trok mijn muts over de oren en riep in het voorbijgaan naar mijn moeder dat ik ging sleeën. Eenmaal buiten liep ik langzaam naar de plek waar Beetje onverstoorbaar gleed en klom, zonder mijn aanwezigheid op te merken.
‘Hoi!’ groette ik nonchalant, maar er kwam geen reactie.
Beetje ging op zijn buik op de slee liggen en zette zich met zijn handen af. Zonder erover na te denken, volgde ik zijn voorbeeld. Mijn slee gleed nog door toen de zijne al tot stilstand was gekomen. Ik wist net te voorkomen dat ik hem raakte. Hij stond op en keek toe hoe ik ook overeind kwam. Nu zou het gebeuren. Nu zou ik de kuiltjes in zijn wangen zien. Hij zou naar me lachen. Hij zou iets aardigs zeggen.
Beetje opende zijn mond: ‘Achterlijk wief!’ Zijn stem droop van minachting. Hij pakte zijn slee op en liep met grote stappen naar huis.
Diep gekrenkt gleed ik voor de vorm toch nog eens naar beneden, maar die twee woorden hadden mijn vurige liefde voor Beetje als sneeuw voor de zon doen verdwijnen.
Ik keurde hem vanaf dat moment geen blik meer waardig.
Beetje was trouwens een achterlijke, asociale naam. Twee jaar later verhuisden we naar een nieuwe, spiksplinternieuwbouwwijk.

Beetje is Bé geworden. Met verve vertelt hij zijn verhaal in de krant. Hoe hij van buitenbeentje opklom tot topkok en nu probleemjongeren een kans wil geven om ook iets van hun leven te maken.
Ik bedenk dat mijn moeder hem tegenwoordig graag als buurman zou willen hebben.

1 reactie

  1. Omgekeerd had ik als jongen van jouw leeftijd regelmatig zo’n droomkoningin waar ik smoorverliefd op was. Ik heb als pakweg negenjarig jongetje wekenlang dagelijks staan wachten op een straathoek, alleen maar om een oogverblindend mooi meisje van mijn leeftijd (vermoedelijk indo, iets getint, prachtige zwarte haren) elke dag van haar school naar haar huis te zien lopen. Tot op een dag een met haar meelopend vriendinnetje me honend toeschreeuwde: ben je verliefd op haar? Vanaf dat moment was de betovering verbroken.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *