Vis op vrijdag (Greetje van den Berg)


VIS OP VRIJDAG

Die blik van mijn vader zal ik nooit vergeten. Zelfs drieënveertig jaar later zie ik hem nog staan met gebogen schouders, en dat pakketje in zijn handen waarop stond ‘Den Besten vis, de beste vis.’ Ik was acht, maar ik voel nog dat intense medelijden met de man tegen wie ik altijd had opgekeken. Mijn vader, mijn held.
Het was een heel gewone vrijdag. Mijn vader kwam tussen de middag thuis van zijn werk. Ik stond hem bij het trapje naar de voordeur al op te wachten en verheugde me op het luide kermen van de trommelremmen van zijn fiets. Hij zwaaide zijn been over het zadel en belandde met een sprongetje op straat.
In mijn beleving was mijn vader een hele lange man. Mijn moeder hield later vol dat zijn lengte niet opvallend was. Anderen vertelden over zijn charme en zijn knappe gezicht. Dat is nooit tot me doorgedrongen. Voor mij was hij gewoon mijn vader, met zachte bruine ogen achter brillenglazen in een donker, streng montuur. Mijn vader die mij ‘mijn prinsesje’ noemde en me op zijn schouders de trap naar onze bovenwoning op droeg. Ik zag er in die tijd ook uit als een prinsesje. Na vier zoons kreeg mijn moeder eindelijk haar felbegeerde dochter. Ze leefde zich uit op haar naaimachine en zo werd ik dagelijks in suikerzoet gekleurde trevira jurkjes gehuld, waaronder ik geborduurde nylon kniekousjes en lakschoenen droeg. Tot groot verdriet van mijn moeder gedroeg ik me als een jongen. Later beweerde ze dat ik erg op mijn vader leek.
Ik was in ieder geval een vaderskind.
Op vrijdag werd ik niet naar boven gedragen. Dan kwam mijn vader thuis met zeven scholletjes, want op vrijdag aten wij vis. Dat had niets met onze geloofsovertuiging te maken, maar alles met het feit dat het politiebureau, waar mijn vader op de administratie werkte, aan de vrijdagse markt grensde. Ik was er trots op dat mijn vader bij de politie werkte, al vond ik het stilletjes jammer dat hij geen uniform droeg.
Mijn moeder had op vrijdag de worteltjes, aardappels en botersaus al klaar en kort daarna werd onze woning doortrokken met de lucht van gebakken schol. We schoven snel met z’n allen aan tafel en wisten dat we de vrijdag erop hetzelfde menu zouden eten.
Het waren die vaste gewoontes die mijn leven heel overzichtelijk maakten. Naast de vis op vrijdag bezochten we op zaterdag opa en oma van mijn moeders kant en op zondag die van mijn vaders kant. Net zo vanzelfsprekend was het dat wij van mijn vader op zaterdagmorgen allemaal een dubbeltje kregen. Vrijwel direct zette ik dat geld om in snoep bij meneer Passchier, samen met mijn jongste broer Hans, die vier jaar ouder was dan ik. Meneer Passchier dreef het kruidenierswinkeltje even verderop bij ons in de straat. Hij was een zuinig kijkend mannetje, die de uitkomst van zijn kassa ook nog eens handmatig natelde. Daartoe toverde hij een klein, geel potloodje achter zijn oor vandaan en klemde dat in zijn vettige vingers met de afgekloven nagels. Maar voor het zover was, namen wij uitgebreid de tijd om in de glazen potten op de toonbank voor tien cent snoep uit te zoeken. Als er geen andere klanten in de winkel waren, vertelde meneer Passchier Sam en Moos mopjes, en informeerde fluisterend hoe het met onze moeder was. We verbaasden ons daar niet over. We meldden steevast dat het goed met haar ging. Vervolgens was het onze beurt om te wachten, want meneer Passchier rekende langdurig om uiteindelijk op het nauwkeurige bedrag van tien cent uit te komen. Voor we de winkel verlieten, vroeg mijn broertje ‘Meneer Passchier, zeg nog eens heilig, heilig, heilig?’ Dat was het leukste aan de hele ceremonie. Meneer Passchier kon de ‘H’ niet zeggen. In plaats daarvan zei hij de ‘G’.
‘Hou op!’ sputterde hij tegen.
‘Eén keertje maar,’ hield Hans aan, en iedere keer liet meneer Passchier zich overhalen. ‘Geilig…,’ zei hij. ‘Geilig, geilig, geilig..’ en hij grinnikte als een verkouden zeehond.
‘Henk, het zijn nog kinderen!’ blafte de stem van mevrouw Passchier dan vanuit het magazijn achter in de winkel. Waarschijnlijk luisterde ze stiekem mee en vond ze dit het moment om in te grijpen. Ik had geen idee wat het woord ‘geilig’ inhield, maar lachte wel met Hans mee.
Mijn vader kon er ook de humor wel van inzien. Mijn moeder trok een zuinig mondje, maar als Hans de reactie van mevrouw Passchier nadeed, lachte ze tegen wil en dank. Ze mocht mevrouw Passchier niet, zei ze. Die verbeeldde zich heel wat als vrouw van een klein kruideniertje en was bovendien jaloers, omdat meneer Passchier graag grapjes met mijn moeder maakte. Hans en ik vertelden nooit dat hij altijd wilde weten hoe het met haar ging.
Zo was mijn leven van een geruststellende voorspelbaarheid geweest tot die vrijdag om even na half één.
Bij nader inzien was het een paar weken eerder al begonnen toen mijn vader de schol ineens bij een andere kraam ging halen. Jarenlang had er ‘Voor uw vis naar Van der Gis’ op de zak gestaan. Nu kwam hij thuis met de zak van ‘Den Besten’. Hij beweerde dat de vis daar beter was. Mijn moeder was het niet met hem eens. Mijn broertjes vonden de vis ook niet lekker. Ik trok partij voor mijn vader en dat sterkte hem blijkbaar. De week daarop arriveerde hij weer met de zak van ‘Den Besten’.
Morrend bakte mijn moeder de schol, sneerde tijdens het eten dat die snol van Den Besten hem zeker het hoofd op hol had gebracht. Een week later zei ze dat mijn vader zelf ook naar vis begon te stinken.
De vrijdag daarop beweerde ze dat de schol naar parfum rook. Het leek mijn vader niet te deren. Integendeel. Hij was nog opgeruimder dan anders. Ik mocht zelfs de vis vasthouden, terwijl hij mij op zijn schouders plantte en de trap opliep.
Die laatste vrijdag stond hij stil toen hij bijna bovenaan was. Hij snoof diep, zette mij met een zwaai op de grond en liep de keuken in.
Mijn moeder haalde de braadpan van het gasfornuis. ‘Het eten is klaar,’ hoorde ik haar zeggen.
‘Ik heb vis,’ zei mijn vader, maar het klonk niet heldhaftig. Het klonk alsof hij wist dat hij al verloren had. Zijn blik straalde wanhoop uit, zijn schouders zakten een eind. Ik vond dat hij ineens kleiner leek. Zonder nog iets te zeggen, legde hij zijn pakketje op het aanrecht, liep zwijgend de keuken uit en de trap af, die wij samen even daarvoor nog zo vrolijk hadden bestegen. Wij aten die middag aardappels, worteltjes en gehaktballen met botersaus. Ik weet niet waar hij heeft gegeten. Ik weet wel dat die vrijdag het begin van het einde was. Hij kwam die week erop zonder vis naar huis en toch moest ik zelf naar boven lopen. Een paar maanden later kwam hij helemaal niet meer thuis. Hij verliet ons om zijn intrek in een kleine kamer te nemen. We waren daar van harte welkom, zei hij.
We zijn er niet vaak geweest. Het voelde er zo ongemakkelijk en we verbeeldden ons dat het er naar vis stonk.
Ik weet niet of mijn vader daadwerkelijk iets met de vrouw van de visboer had. Wel weet ik dat mijn moeder een jaar na zijn vertrek met meneer Passchier trouwde, die nog jarenlang kromlag voor zijn ex-vrouw en weigerde het woord heilig uit te spreken. Zelfs niet als Hans aandrong.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *