Nu en in het uur van onze dood (Wim Zijlstra)


NU EN IN HET UUR VAN ONZE DOOD

De ronde tafel staat nu in de wagenschuur van boerderij Hemelrijk, op zijn zij, zoals ze hem ook de deuren uit hebben gedragen. Gerrit heeft in plaats daarvan een nieuwe, stevige, lange tafel getimmerd en Kees heeft hem geholpen bij het binnendragen. Hij past precies voor de beide ruime ramen van de woonkeuken. Gerrit zit altijd links. Hij is nu even weg, maar zijn krant ligt er nog, open bij het wereldnieuws. Kees heeft de krant ook uitgespreid, maar kijkt naar buiten. Hij heeft Gerrit zien weg-fietsen op de Union, de onverwoestbare fiets van Willem. Hij zou ook nog wel even naar buiten kunnen gaan. Het is een zachte avond. Maar hij blijft. Hij kon Gerrit tot op de dijk volgen. Willem zou zeker ook nog wel even een stukje zijn gaan fietsen. Kees staat op, legt zijn handen met de brede vingers gevouwen in zijn nek en rekt zich uit.
Willem, denkt hij. Willem zou zijn gaan fietsen en Gerrit zou een beetje zijn gaan opruimen, vegen, klussen, verschuiven. Kees steekt zijn handen in de wijde zakken van zijn overall. “De Gebroeders Hemelrijk,” zeggen de mensen voor het gemak. Gerrit van 1930, Willem van 1935, en ik van 1940. Vijf jaar tussen elk. Maar de mensen houden ons niet uit elkaar. “De Gebroeders,“ zeggen ze.
Kees loopt naar de gang en ziet zichzelf in de spiegel, in volle lengte. En in overall, schoon, hardblauw. Hij loopt op zichzelf toe, kijkt naar voren buigend – even maar – in zijn blauwe ogen, het linker, het rechter. Of andersom; ’t is maar hoe je het bekijkt. Het blijft altijd raar: je kijkt met je binnenste naar je buitenste. Zit ik achter die pupil? Hij strijkt met zijn hand over zijn bleke schedel. De mensen hebben gelijk: we lijken op elkaar. Als hij naar zijn handen kijkt, ziet hij zichzelf ook ouder worden. Kijk maar eens naar dat vel over zijn knokkels. Hij hoort in de mooie kamer de staande klok die zo diep de uren slaat. Negen uur zeker. Ja, dat zegt zijn horloge ook.
Het was Gerrits idee om de ronde tafel weg te doen en samen voor het raam te gaan zitten. Kees snapt het wel. Het zit hem in het kijken. Met zijn drieën om een tafel zitten, is anders dan nu, met twee. En alles was anders toen ze met zijn vieren waren, of met vijf, toen pa er ook nog was. Als Kees naar Gerrit kijkt, kijkt Gerrit weg en andersom. Kees ziet dezelfde kleine blauwe ogen in eenzelfde rond gegroefd gezicht.
Kees is teruggedrenteld naar de woonkeuken. Gerrit heeft het handig gedaan: de hanglamp weggehaald, en de leidingdraden doorgetrokken naar de raamwand, waar nu twee moderne, verstelbare lampen hangen boven hun nieuwe eet/leestafel. Handig gedaan. Gerrit installeert, repareert, lost op, voert uit, kookt en wast.
Kees gaat weer zitten bij het raam. Hij ziet de appelbomen wel, de lage haag, het weglopende fietspad, het ongemaaide weiland, maar hij is met zijn gedachten niet daar.
Hij denkt eraan hoe Gerrit naar de mooie kamer kan dwalen en stilstaan bij het Maria-schilderij: Maria als Koningin des Hemels. Op haar donke-re lange haar een gouden kroon. Ze kijkt rustig, wijs en wetend over je heen, omhoog. Ze heeft een rechte neus, een smalle mond. Uit de mou-wen van haar rood en blauwe kleed komen opvallend ranke handen. In de rechter heft ze een gouden kelk, in de linker houdt ze een tekstrol met leesbaar: Dit is de Maagd Maria. De aureool om haar hoofd is van goud.
Miss Universe, denkt Kees wel eens, en passant. Hij weet nog goed hoe vader een keer kort voor Kerst thuiskwam met een groot pak. Na de kerstmaaltijd mocht moeder het onthullen. Allemaal zagen ze het, nie-mand zei het: hoe sprekend het schilderij op moeder leek. Moeder hield het op tot vlak onder haar kin. Voor de Koningin van Hemelrijk, dacht het jongetje Kees, terwijl hij zag hoe vader stond te stralen. Bijna een aureool om zíjn hoofd ook! Vader hing het op achter het Madonna-beeld in gips. Boven het altaartje met kaarsen.
Moeders opname in het ziekenhuis, twintig jaar geleden, de kansloze operatie en haar plotselinge dood zijn voor Gerrit het ergst geweest, denkt Kees. Ze heeft voor ons gezorgd tot haar negentigste. We hebben allemaal van haar wijsheid geprofiteerd. Maar voor Gerrit had ze altijd iets extra’s. Omdat hij het nodig had, vond ze.
Veel mensen denken dat zij als gebroeders altijd bij elkaar op Hemelrijk zijn gebleven, maar Willem is in de handel gegaan, en Hemelrijk uitge-trokken naar een kleine boerderij in de buurt. Hij trouwde met José en kreeg drie zonen. Oók drie zonen. Toen die eveneens de handel in waren, elektronica, ging José er plotseling vandoor met een Brabander. Willem was er kapot van en zat sindsdien vaak bij zijn broers, die nog samen waren op Hemelrijk.
Kees heeft een glas cola ingeschonken en zit weer voor het raam. Zal hij het licht aandoen? Nee, hij schemert nog wat, lezen doet hij nu toch niet. Hij telt terug. Het is acht weken geleden. Ze zaten om de ronde tafel. Willem in een colbertje, een papiertje uit de borstzak. Hij maakte nog altijd afspraken en gaf nog altijd opdrachten. Hij kon zo beginnen te vertellen over zijn handel, of over de boeken die hij las, maar nu vroeg hij iets over de oorlog.
“Die doorgebroken betonnen wal dwars op de dijk,” zei hij, “die heb ik zien bouwen door de Duitsers. We liepen er langs, naar school. Maar waar was dat eigenlijk voor, Gerrit?”
Willem wist het meeste, maar over de oorlog was Gerrit ons de baas.
“De Duitsers dachten dat de Canadezen van de kant van Kampen zouden komen, hier langs de Vecht. Maar nee. Ze kwamen van de oostkant. De Moffen maakten zich uit de voeten met tweederde van onze koeien in hun spoor, de IJsselbrug over, naar Wapenveld. De buurman dwongen ze om onze paard-en-wagen te rijden. Die hebben we nooit terug gezien. Achter zich lieten ze de IJsselbrug de lucht in vliegen. Ik was net veertien geworden.”
Kees bedenkt dat hij zélf toen over vader begon. Hoe hij – wat was het? 1965? ja 65 – op de bok van hun nieuwe wagen zat, al vroeg op weg naar de veiling en hoe moeder jammerend door het huis liep nadat de politie was komen vertellen dat de wagen door een vrachtauto de berm in was geschoven, waar hij kantelde. Vader kwam eronder en was op slag dood. Het paard moest worden afgemaakt. Ze zwegen alle drie een poos en Willem ging vroeger dan anders naar zijn eigen huis.
Kees denkt even dat hij Gerrit aan ziet komen fietsen. Vader waar-schuwde altijd voor onweer. Als het erg werd, moest iedereen om de tafel komen zitten. “Uit bed, ” riep hij dan, “en aankleden!” Midden op tafel stond de ronde koekjestrommel. Die ging nooit open, maar iedereen wist dat wat daarin zat gered moest worden. Vader probeerde de span-ning te verlichten met verhalen. “Weet je wie het vaakst slachtoffer worden van een onweer in het open veld?” vroeg hij dan bijvoorbeeld. “Boeren en jagers! Boeren zijn aan het melken. Ze zien het wel dreigen, maar denken: het kan nog wel, en dan komt de wind erachter en begint het geknal – soms moest pa met stemverheffing spreken door het gedonder – en dan zit je er middenin. IJzer is dan fataal. De emmer van de boer, het geweer van de jager. Nee, niks ijzer, smijt weg en ga plat op de grond liggen. Dan maar nat.” Iedereen keek ernstig naar de koekjestrommel.
Kees hoort de Friese klok tien uur slaan. Het is bijna donker. Er zit licht op de Union. Maar Gerrit maakt het zelden laat. Kees doet het licht aan. Misschien is hij wel iemand tegengekomen. Misschien die vogelaar wel. Hij vertelde laatst het verhaal van de fiets aan die man. Dat maakte wel indruk. De fiets die bij de Noorderkolk een paar dagen tegen een hekpaal had gestaan, onder aan de dijk. De eerste dag dacht hij: een hengelaar zeker, achter het riet. De derde dag ging hij toch maar eens kijken en toen vond hij het lichaam van een jonge man, een student, die zich de polsen had doorgesneden.
Gerrit heeft Willem ook gevonden. Na dat oorlogsverhaal over de trage vlucht van de Duitsers met ons vee. De dag daarop kwam Willem niet op de koffie en bij het warme eten was hij er nog niet. Sinds ze de dieren hebben weggedaan en het land verkocht, eten ze ’s avonds warm. Maar geen Willem. Gerrit had voor drie gekookt. Kees vroeg hem onder het eten of Willem het over een afspraak had gehad. Gerrit keek hem even aan en zei:
“Je was erbij. Jij vertelde over vaders ongeluk en toen stond hij op en ging weg. Niet boos of zo. Bedrukt misschien. Vroeger dan anders, dat wel.”
“Ga jij, of ga ik?” vroeg hij. Kees zei:
”Ik zal opruimen. Ga jij maar even.”
De telefoon ging. Een klant van Willem. Of Willem er ook was.
De telefoon ging opnieuw. Gerrit.
“Ik heb Willem gevonden. Naast zijn bed. Ik heb de politie al gebeld.” Het was een hartstilstand geweest. En dat is nog geen twee maanden geleden, denkt Kees. Plotseling. Vijfenzeventig jaar. Hij was er natuurlijk heen gefietst. Gerrit deed open. Keek hem even aan.
“We hebben de dokter gebeld,” zei hij met een bleek gezicht. Kees zag dat ze Willem op het bed hadden gelegd.
“Hij moet er de hele dag naast hebben gelegen,” zei Gerrit.
Gerrit regelde alles, samen met Willems zonen. De afwikkeling is overigens nog steeds niet rond.
Gerrit? Nog geen Gerrit. Het is donker, ziet Kees. Hij ziet zichzelf in het raam. Hij laat de gordijnen open. Met de luiken wacht hij ook nog maar even.
Hij schenkt zich een borreltje in. Gerrits favoriete verhaal schiet hem te binnen, waarin hij zelf, Keesje, een grappige rol speelt. Moeder glimlachte altijd als dat verhaal over tafel ging. Het was een oorlogsverhaal, natuurlijk. Gerrit was kievitseieren aan het zoeken in het Westerveld. In het Zwarte Water lag een kruitschip. Twee Engelse jagertjes vlogen laag over. De voorste piloot schoot. Het kruitschip vloog de lucht in. Maar piloot twee werd geraakt door de explosie en stortte neer. De klap was zó groot, dat alle ruiten van de boerderij gesprongen waren. Moeder was naar de keuken gerend en zag Keesje zitten, bij het fornuis, stil op zijn potje. Alleen maar verbaasd om al die scherven rondom. Toen de vliegtuigen gierend overvlogen, was Gerrit plat op zijn buik in het gras gaan liggen. En het vreemde: hij had niets van de explosie gehoord. Hij lag op de bodem van een bol van stilte. En was stomverbaasd toen hij thuiskwam en de puinhoop zag.
Kees staat op, loopt naar de achterdeur, schiet zijn klompen aan en gaat naar buiten. Zal hij zijn fiets in de schuur zetten? Hij loopt naar het fietspad langs het erf en kijkt links en rechts. Gerrit zóu naar de stad kunnen zijn gegaan. Maar in zijn overall? Hij loopt terug, pakt de schijnwerper om de hoek van de deur en fietst het pad af. Het is donker, maar het pad is lichter dan de berm en het rondje licht van zijn koplamp gaat gelig heen en weer. Hij voelt zich vreemd: Man van 70 zoekt broer van 80. Hoe ging Gerrit weg? Ze hadden geen woorden gehad. Hij was stil, maar niet zo nerveus als kort na Willems dood. Hij had vandaag nog gekeken of er post lag, bij Willem. Er lag een envelop van de Rabobank.
Kees rijdt zwaar tegen de donkere dijk op. Dat is lang geleden dat hij hier in de duisternis reed. De Noorderkolk. Onwillekeurig zoekt hij de paal, waar de fiets van de student tegen stond. Hij kan niet alles precies onderscheiden. Hij stopt. Knipt het zoeklicht aan. In de grote heldere lichtkring ziet hij geen fiets. Hij legt zijn eigen fiets in het gras. Loopt de dijk af. De schijnwerper zwenkt en dringt ver in het riet door. Het lijkt wel of de lichtcirkel de stengels in beweging brengt. Kees wordt koud in de stilte. Hij doet het licht uit en staat even te luisteren naar niets. Dan klimt hij de dijk weer op en draait zijn fiets.
“Ave Maria,” zegt hij voor zich heen. Hij kan waar hij nu rijdt de vensters zien van Hemelrijk, helder verlicht.
Maar hij ziet méér: achter de eetkeuken ziet hij de mooie kamer. Hij ziet zijn moeder, die een kruis slaat en Maria groet. Hij weet hoe ze bescherming afroept over haar mannen, haar huisgenoten.
“Gij zijt de Gezegende onder de vrouwen,” zegt Kees.
“Moeder,” zegt hij, “Moeder van God, bidt voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood.” Hij heeft in geen 40 jaar een kruis geslagen. “Nu en in het uur van onze dood,” zegt hij en zijn vrije hand met de lantaarn slaat een kruis en dan maakt hij vaart als hij de dijk afrijdt.
Hij ziet méér: opa in het veld, de bliksem, de flits naar de emmer. Hoe er niemand was. Hij ziet vader, dodelijk bekneld onder de gekantelde wagen. Hij ziet het oogwit van het wilde paard. Hij ziet moeders bleke gezicht op het ziekenhuisbed. Haar gevouwen, smalle handen, die vader ‘kleinveehanden’ noemde. Hij ziet Willem liggen, naast zijn bed, eveneens alleen gestorven, niemand die hem bijstond, niemand die een laatste kreet hoorde of een laatste woord kan navertellen.
“Nu en in het uur van onze dood. Maria,” bidt hij, “laat hij daar zitten, onder zijn lamp, achter de krant.”
Misschien ziet hij me komen, mijn zwenkend fietslicht.
Even later zet Kees zijn fiets tegen de muur, stapt gehaast uit zijn klompen, hangt de lantaarn aan de haak. Er zit niemand voor het keukenraam. De staande klok begint te slaan. Hij loopt de mooie kamer binnen. Geen Gerrit voor Onze Lieve Vrouwe. Hij ziet hoe Maria de kelk heft en over hem heen kijkt. Hij loopt terug naar de keuken en gaat op Gerrits stoel zitten. Boven op het wereldnieuws ziet hij een briefje liggen met Gerrits handschrift. Zijn lippen vormen de woorden:
“Waar ben je? Het zoeklicht is weg! Ik ga weer. Vijf voor twaalf.”
Kees kijkt op, terwijl het briefje uit zijn hand glijdt. Het vensterglas weerspiegelt zijn gezicht.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *