Buurtwachter (Clemens van Brunschot)

buurtwachter
BUURTWACHTER

Ik had die avond buurtwacht, vanaf acht uur. Om 19 uur 12 werd er aangebeld. Het verstoorde het dutje van mijn vrouw en ik moest me aan een Discovery-documentaire over ‘preppers’ onttrekken: mensen die zich thuis op oorlog en ondergang voorbereiden. Ik vond het overdreven, dat gedoe in die thuisbunkers. Ik als buurtwachter houd het liever bij exacte observatie van de omgeving. Daar heb ik iets mee, met nauwkeurige observatie. Door het kijkgaatje zag ik nu een bebaarde man vermoeid naar mijn voordeur staren. Hij oogde als een zwerver. Toch deed ik open.
‘Goedenavond, meneer.’ Het was een sonore stem. De diepliggende ogen waren gedoofd onder verwilderde wenkbrauwen en afhangende oogleden. Alle haren waren grijs, ook in de oren.
‘Ook goedenavond.’
‘Het gaat niet goed,’ zei de man, rustig en somber. Hij schudde het hoofd om de woorden kracht bij te zetten, maar zijn timing klopte niet.
‘U voelt zich niet goed?’
‘Dat is het niet. De wereld. Het was allemaal anders bedoeld.’
‘Ja, er is veel ellende. Belt u nu hier aan om me dat te komen vertellen?’
‘Ik wil graag vragen wat ú eraan doet.’ Onverwacht keek hij me doordringend aan. Zijn ogen werden fonkelblauw, afstekend tegen al het grijs. Het gezicht was gebruind. Diep maar fraai gegroefd. De man stonk niet, droeg geen vodden maar goed geconserveerde jaren zeventig corduroy, en een dreiging ging ook al niet van hem uit. Toch stond hij mij niet aan. Te bemoeizuchtig, verdacht ook. In onze buurt waren nog geen meldingen over hem binnengekomen, wist ik. Maar er liep ’s avonds wel heel wat gespuis door onze straten.
‘Waarom zou ik u dat vertellen?’
‘Misschien ben ik de eerste die het vraagt…’
‘Als onbezoldigd buurtwachter draag ik heus mijn steentje wel bij.’ Meteen had ik spijt dat ik íéts had verteld, want ik wilde binnen nog even bij mijn lieve vrouw zijn, voor mijn dienst begon. Daarom ging ik naar een afsluiting, misschien niet de beste: ‘Wat zoekt u hier eigenlijk?’
‘Ik heb mijn vraag gesteld en u hebt geprobeerd te antwoorden. Misschien is dat al meer dan ik mocht verwachten.’
‘Dan zijn we klaar,’ constateerde ik en maakte ruimte voor het dichtzwaaien van mijn deur met vijfpuntsluiting.
‘Het is de vooravond van een buitengewoon kwijnen van alles wat onvolmaakt is. Vrijwel alles is dat!’ Nou nou! Ik probeerde hem te peilen. Hij stelde zich te kwetsbaar op voor een Jehova getuige en hij miste het Amerikaanse accent van een Heilige der Laatste Dagen. Hij kon zo’n prepper zijn, maar die gaan meestal hun bunkers in en niet langs de deur, bang dat anderen ook in hún bunker willen. ‘U zult zich dit gesprek nog lang herinneren,’ zei hij, ‘dus u mag zich gelukkig prijzen.’
‘Dus het is nu toch wel afgelopen, hè? Ik moet naar binnen.’
‘Wat u zegt. Vrijwel afgelopen, dat is het.’
‘Wat een onheilsprofeet ben je, zeg!’
‘Ik had het ook graag anders gezien.’
‘Heb je dat al geprobeerd? Om het anders te zien?’
‘Ik doe niet anders.’
‘Als je zo somber bent, verkoop je niets. Ik kan het weten, want ik zit in de broodmachines. Dat verkoopt ook erg moeilijk.’
‘Míjn verkoop gaat slechter.’
Ik zag tranen verschijnen, misschien kon ik hem helpen. ‘Als iemand aan de deur iets koopt heeft hij acht dagen de tijd om het te retourneren. Dat zijn de mensen gewend. Maar als jij je onheil verkoopt, kan niemand het teruggeven. Daarom loopt het zo slecht. De colportagewet werkt in je nadeel.’
‘Mag ik u danken voor dit gesprek?’
De buurtwachter kwam boven in me: ‘Als ik je een tip mag geven: ga niet van deur tot deur. Dat wordt hier niet op prijs gesteld. De mensen zijn bang vanwege alle gespuis ’s avonds. Je verkoopt zo toch niets.’
‘Dank u.’ De man maakte een bescheiden en vriendelijke buiging en draaide zich om. Zijn schouders hingen af, alsof alle kwaad van de wereld erop rustte.

Ik maakte die avond mijn ronde en alles was rustig tot ik om 20.47 uur de man bij een dichte voordeur in de Sterappelstraat zag staan, bij nummer 29. Toen ik dichterbij kwam, werd mijn vermoeden bevestigd: de man stond hevig te huilen. Een bloedneus bovendien.
‘Ik had nog zo gezegd om niet langs de deuren te gaan. De mensen vertrouwen het niet. Het heeft geen zin zo. Geloof me nou. Ga naar huis.’
‘Naar huis?’ Het snikken hield even op.
‘Ja, of waar je je thuis voelt in ieder geval. Wat is er gebeurd?’
‘Het is anders dan u denkt.’ Ik zag dat de man de juiste woorden moest zoeken en ik wachtte. Toen zei hij: ‘Op nummer 29 werd opengedaan en toen ik mijn boodschap had afgegeven zei die man: “Tweede Boek der Koningen, hoofdstuk 6, vers 32: Als de bode eraan komt, sla hem dan met de deur naar buiten.” Toen smeet hij de deur in mijn gezicht.’
Ik zei: ‘Dat is toch niet te geloven!’
‘Het is helemaal uit zijn verband gerukt! En nog verkeerd aangehaald ook, alsof het opzet is.’ Daarop ving het snikken opnieuw aan, deze keer nog hartstochtelijker dan eerst. Ik kon niet alles verstaan wat hij in zijn erbarmelijk geschrei meldde, maar wel verstond ik: ‘Wee mijn volk’, ‘Nota bene uit de Bijbel’ en ‘Ik kan ze niet vergeven, ik moet het, nee, ik kan het niet.’ Ik herhaalde mijn advies om naar huis te gaan en kon niet veel anders doen dan hem daar achterlaten. Ik moest verder met mijn ronde.
Daarvan kreeg ik om 21.24 uur aan de Oude Kade veel spijt. Mijn aandacht was getrokken door een stapeltje van het een of ander dat daar buitengewoonverdacht lag te wezen. Ik liep erheen en constateerde dat het kleren waren. Corduroy kleren, alles doormidden gescheurd. Iets verder weg lag ondergoed: dat was niet doormidden gescheurd. Ik hield ernstig rekening met het ergste en informeerde de politie.
Die avond is er geen spoor van hem gevonden en de dag erop bij het dreggen ook niet. Het bleef een raadsel. Een half jaar lang gistte het in mijn hoofd als in een broodmachine. Maar toen, op de begrafenis van een buurtgenoot, wist ik wie het die avond geweest was. In een blauwe flits nam het totaal onverwacht bezit van mijn gedachten en het was geen vermoeden, maar een heilig en onvoorstelbaar weten. Tegen niemand heb ik erover gesproken. Ik kon de juiste woorden niet vinden. Die waren er niet. En nooit zullen ze er zijn, zelfs niet tegenover mijn lieve vrouw, die me steeds minder begrijpt.
Mijn chronometer geeft 19.20 aan. Koude en warmte vermengen zich bij de zware voordeur van Sterappelstraat 29. ‘Het gaat niet goed met de wereld,’ zeg ik tegen het geërgerde gezicht.
‘Je meent het! En wat zou dat?’
‘Het was anders bedoeld, meneer. Heel anders.’

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *