Laatste cliënt (Sytse van der Veen)

LAATSTE CLIËNT

Ze waren allemaal verschillend en toch ook allemaal hetzelfde. Er viel niet aan te twijfelen dat de kale, naar sigaren stinkende kerel, die ik zojuist had uitgelaten, deel uitmaakte van dezelfde familie als de magere man die ik over de gracht zag komen aanlopen. Ik observeerde hem vanachter het getinte glas van mijn enige raam. Een vrij jonge man in een duur pak. Hij liep snel en keek net als de anderen voortdurend om zich heen, alsof hij bang was dat iemand hem volgde.

Ze kwamen altijd te voet. Het deed er niet toe of ze miljonair waren of slechts bovenmodaal: ze liepen. Ze moesten natuurlijk wel. Mijn prachtige, zeventiende-eeuwse kantoor is nauwelijks per auto te bereiken, om over de parkeermogelijkheden nog maar te zwijgen. Leve de binnenstad. Ze kwamen vaak van links, de meesten vanaf de tramhalte en ze hielden – een volgende overeenkomst – stuk voor stuk op ongeveer dezelfde plaats halt: voor, naast of net voorbij een wit paaltje, op ongeveer drie meter van de deur. Vanaf die plek lazen ze mijn naambordje, als ze dat tenminste nog niet eerder hadden gezien: de grote krulletters in goud. Ongetwijfeld waren sommigen onder de indruk van mijn zware, meer dan honderd jaar oude voordeur, een stukje ambachtswerk dat me een vermogen heeft gekost. De magere man keek er nauwelijks naar. Hij belde aan.
Ik keek op mijn horloge. Hij was iets te vroeg. Ronald zou minstens een minuut wachten voordat hij ging opendoen.

Ik draaide me om. Voor mijn vorige bezoeker had ik een aantal dossiers voor de dag moeten halen, waarvan er nog verschillende achter me op de grond lagen. Ik ruimde ze niet op. Een beetje chaos beviel me wel. Achter mijn stoel stond mijn paraplu. Water eronder. Hij herinnerde me aan mijn middagwandeling. Ik aarzelde even en besloot hem ook te laten waar hij was. Toen ging ik zitten.

Mijn bureau is erg groot. Verreweg het grootste deel laat ik bewust leeg. Links liggen enkele stapeltjes papier en rechts een set dure pennen, waarvan ik de meeste nog nooit heb gebruikt. De foto staat in het midden. Ik keek er even naar.
Er zijn dagen waarop de foto daar staat en ik hem kan verdragen. De pijn is er wel, maar ze is te harden. Dan zijn er dagen, veel dagen, waarop hij in mijn la ligt, en tenslotte er zijn dagen waarop hij er staat, terwijl hij beter in de la had kunnen liggen. Zoals vandaag.
Tijdens mijn wandeling had ik, naast ontelbare onder hun paraplu schuilende kantoormannetjes, een stel jonge meiden gezien, onderweg naar de Mac Donalds. Ze joelden, schreeuwden en lachten. Een van hen had wat van Anika weg, tenminste vanaf een afstand: dezelfde tengere gestalte en hetzelfde steile blonde haar.

Ronald belde.
“Meneer Sterreveld is er.”
Ik zei wat ik altijd zei: “Breng hem maar naar boven.”
Nu zou hij de smalle trap beklimmen. Mijn bezoeker zou de ingelijste certificaten zien, en mijn schilderijen. Degenen die zich niet door rijkdom laten imponeren raken soms wel onder de indruk van kennis en goede smaak.
Ik ging rechtop zitten. Mijn handen rustten losjes op het tafelblad.

Een nauwelijks hoorbaar klopje.
“Binnen.”
De stoel voor mijn bezoekers is comfortabel maar laag. Zo laag dat iemand wel heel lang moet zijn wil ik niet op hem of haar neerkijken.
Dit keer scheelde het niet veel. Sterreveld moest minstens eenmeternegentig zijn. Zijn blik boorde zich in de mijne. Zijn ongeschoren wangen waren een beetje rood.
“Goedemiddag.” Een wat hese stem. “Fijn dat u zo snel tijd voor me wilde vrijmaken.”
We kwamen snel ter zake. Hij besteedde geen tijd aan prietpraat, want hij kende mijn uurtarief. Kort en bondig vertelde hij over het ongeluk, over zijn gedrag erna, en over de latere aanhouding. Geen uitweidingen. Niet veel details. Ook geen herhalingen. Het meeste van wat hij zei wist ik al, want ik had me goed voorbereid, maar toch onderbrak ik hem geen enkele keer.
Hij leek me intelligent. In ieder geval was hij goed opgeleid: hij gebruikte af en toe woorden die mijn cliënten uit het minder burgerlijke deel van de familie niet zouden kunnen uitspreken.
Na de informatie kwam het zelfbeklag. Dat was onvermijdelijk. Ik zou er al lang aan gewend moeten zijn, maar was dat niet. Dat bleef een van mijn professionele minpunten: het wende nooit.
Natuurlijk was hij dom geweest. Dom! Niet slecht, niet walgelijk, niet laf: nee dom.
We zijn allemaal wel eens dom, nietwaar? Hij had die dag gedronken, maar niet te veel. Het had geen rol gespeeld.
Hij had een fout gemaakt, gaf hij toe, een verkeerde inschatting, maar… hij was niet de enige. De vrouw had moeten uitkijken. En dan: de omstandigheden zaten tegen en het weer was verraderlijk. De altijd naar een ander wijzende vinger. Adam wees naar Eva. Eva naar de slang.
“Ellendige toestand.”
Ik knikte. En wachtte.
Geen woord over de achterblijvers. De vrouw had kinderen. De vrouw had een man. Waarom spraken ze nooit over de slachtoffers? Durfden ze dat niet? Dat geloofde ik niet. Ze waren niet in hen geïnteresseerd. Niet echt.
Vaak vertelde ik een cliënt dat hij in de rechtszaal moest beginnen met enkele woorden van spijt. Dat deed het meestal goed.
Natuurlijk volgden ze mijn advies op. Dan keken ze droevig en beteuterd en mompelden ze dat ze ‘s nachts wakker lagen van berouw.
Wat natuurlijk niet zo was. Ze lagen alleen wakker omdat ze bang waren voor de gevolgen van hun daden. Ze beseften niet wat ze hadden veroorzaakt. Ze begrepen er niets van, al helemaal niet als ze meenden er wel iets van te begrijpen.

“Als het mis gaat raak ik mijn baan kwijt.”
Ja, en?
“Het is zo erg voor mijn vrouw. Ze zal er in de buurt op aangesproken worden.”
Je hebt nog een vrouw.
“Ik vergeet dit mijn leven lang niet meer.”
Je hebt een leven.
Ik wierp een korte blik op de foto van Anika.
“Ik beschouw mezelf ook als slachtoffer.”
De gevangenis zit vol slachtoffers. Waar zijn de daders?
“Voel je je schuldig?” vroeg ik.
Ik keek hem aan met mijn meest geruststellende blik. De blik die ik in de rechtszaak reserveer voor de door de officier opgeroepen getuigen. Ik stel ze op hun gemak, om ze daarna genadeloos onderuit te kunnen halen.
“Je mag eerlijk zijn. Dit blijft natuurlijk onder ons.”
Hij knikte.
Ik geloofde hem niet. Wie weet er wat schuld is? Wie wijst met de vinger naar zichzelf? Wie begrijpt daar iets van?

Daarna kwamen we tot de kern.
“Kunt u me helpen, denkt u? U bent een vakman. Ze hebben me verteld dat u een van de besten bent. U hebt hopeloze gevallen gewonnen.”
Ik keek hem aan.
“Ik ben geen wonderdokter.”
“Dat begrijp ik. Maar zijn er mogelijkheden? Geeft u me een kans?”
Ik wendde mijn blik af.
Hij had een kans. Kansen zelfs. Hij was schuldig, absoluut, maar er waren zwakke punten in de bewijsvoering. Hiaten, vormfouten. De agenten die de zaak hadden onderzocht waren jong en onervaren. Ze hadden steken laten vallen. Ik kon zeker wat doen.

Als het was gegaan zoals het altijd ging had ik eerst ernstig gekeken, een beetje zorgelijk, en daarna had ik, langzaam, gezegd dat er waarschijnlijk – waarschijnlijk – mogelijkheden bestonden. En vervolgens zou ik hebben gemompeld dat ik serieus overwoog om hem te helpen.

Maar het ging niet zoals altijd.

Waarom niet?
Dat kan ik nog altijd niet onder woorden brengen.
Waarom aarzelde ik? Waarom bood ik hem mijn diensten niet aan?
Ik weet het niet. Niet echt. Het lag niet aan hem, neem ik aan. Ik voelde niet meer weerzin tegen hem dan tegen de malafide bouwondernemer en de drugsdealer die hem waren voorgegaan, en hen had ik wel mijn hulp toegezegd.
Ik deed mijn mond open, maar er kwam geen woord over mijn lippen.

“Nou?” vroeg Sterreveld. Merkte hij iets van mijn twijfel?
“Wat denkt u ervan?”
Vreemd moment. Misschien het vreemdste dat ik ooit had meegemaakt. Ik kon geen ja zeggen. Ik kon het werkelijk niet.
“Waarom zegt u niets?”
Ik kon hem alleen maar aanstaren.
“U bent mijn enige hoop. U gaat me toch niet vertellen dat ik hier voor niets ben gekomen?”
Hij kwam overeind. Wat was hij groot!
Ik stond ook op.
Hij boog zich wat naar voren en zette zijn vuisten op mijn bureau. Mijn pennenset verschoof en… de foto viel.
“Wat doe je nu?”
Ik schrok van mijn eigen stemgeluid.

“Sorry,” mompelde mijn bezoeker.
De boosheid verdween uit zijn ogen. Er voor in de plaats kwam … Wat was het? Schrik? Angst?
Ik pakte de foto op. Het glas was gebroken. Ik staarde diep in Anika’s ogen.
“Ik behandel je zaak niet,” fluisterde ik.
Ik legde de foto neer, heel voorzichtig.
“Nooit.”

Toen duwde ik mijn stoel zo wild achteruit dat hij omviel.
“Nooit. Rot op! Verdwijn!”
Ik keek om me heen. Zag mijn paraplu. Greep hem. Sloeg. Waterdruppels in de lucht. Sloeg opnieuw. Bleef slaan. Ook toen Sterreveld al niet meer binnen mijn bereik was. Hield niet op met slaan totdat Ronald binnenkwam en het ding uit mijn handen rukte.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *