Onweer (Greetje van den Berg)

Onweer
ONWEER
Het is lang geleden dat ik aan meneer Sluiter heb gedacht, een magere man met donkere prikogen en zwart haar dat hij strak achterover had gekamd. In de kerk zat hij steevast op de linkerhoek van de derde rij van achteren, vlak voor de bank waar ik tussen mijn vader en moeder en twee oudere zussen zat. Voordat meneer Sluiter ging zitten, wenste hij ons goede aandacht en een opbouwende preek.
Mijn plek in de rij varieerde nog wel eens, maar als ik toevallig achter meneer Sluiter zat, boog hij zich op een gegeven moment naar mij over en fluisterde: ‘Kun je de dominee wel zien?’
Waarom ik er elke keer weer intrapte, weet ik niet, maar ik knikte instemmend tot grote hilariteit van de goede man, die gnuivend opmerkte: ‘Dan zie je meer dan ik, want er staat nog niemand…’
De reden waarom ik in de vroege avond van een drukkende augustusdag, op het terras van een restaurant op duizendvijftig meter hoogte in Tirol, aan meneer Sluiter denk, is het gerommel dat vanachter de Wilder Kaiser hoorbaar is.
Op een zondagmorgen, vlak na het ‘amen’ van de predikant, knalde een plotselinge lichtflits door de ramen de kerk binnen, gevolgd door een knerpende donderslag. Meneer Sluiter draaide zich om, keek mij ernstig aan en fluisterde: ‘Onweer is een straf van God.’
‘Peer, hou op,’ zei mijn vader en hij gaf meneer Sluiter een por. Misschien bleef die opmerking daardoor wel extra hangen.

Ik werd bang voor onweer. Het liefst zocht ik beschutting onder de tafel en ’s nachts kroop ik bij mijn ouders in bed. Op mijn twaalfde stuurde mijn moeder me terug naar mijn eigen kamer, waar ik me huilend van angst onder de dekens verborg.
Volwassen geworden, ontmoette ik mijn man Gerard. Hij bleek op veel gebieden een lot uit de loterij, en zeker wanneer het om onweer ging. Als docent natuurkunde was hij bij uitstek geschikt om me het verschijnsel uit te leggen. ‘Ga zitten,’ zei hij toen hij voor het eerst met mijn angst geconfronteerd werd. Terwijl het buiten donderde en bliksemde vertelde hij rustig over spanning tussen wolken, lucht en aarde, vulde dat aan met schematische tekeningen en eindigde met: ‘Het is dus eenvoudigweg een fascinerend natuurverschijnsel.’ Zijn rust hielp me in de loop der jaren mijn angst voor onweer overwinnen.
Gerard was net vijftig geworden toen bij hem Alzheimer werd geconstateerd. Ik herinner me onze gesprekken vol wanhoop en woede. ‘Ik blijf tot je dood voor je zorgen,’ heb ik hem toen beloofd.
Die belofte heb ik niet kunnen houden.

En nu zit ik hier. ‘Je moet er eens uit, ma,’ zeiden mijn twee zoons. ‘Wij bezoeken pa wel. Het wordt tijd dat je aan jezelf gaat denken.’ Ik wist dat ze gelijk hadden. Toch vond ik het moeilijk, het voelde alsof ik Gerard opnieuw in de steek liet.
Dit keer is mijn beste vriendin Berthe mijn reisgezel. Met haar ben ik naar de Wildschönau vertrokken. Vroeger ben ik daar met Gerard zo vaak geweest. Later gingen onze jongens mee. We maakten eindeloze wandelingen, de jongens klauterend als gemzen. Wij kwamen er puffend achteraan. Nog steeds wandel ik graag, maar Berthe is er minder van gecharmeerd.
Vandaag wilde ze het rustig aan doen. Ze vond het geen probleem dat ik er een dagje alleen op uittrok.
Het was goed om deze wandeling te maken. Ik voel me moe en tegelijk verkwikt. Mijn geest is tot rust gekomen in gezelschap van mijn eigen ademhaling en een groots uitzicht. In gedachten was ik bij Gerard. Ik weet dat hij me niet mist. Tijdens al mijn bezoekjes vraagt hij wie ik ben. Zodra ik ben vertrokken, heeft hij geen idee meer dat ik er was. Wat blijft wrikken, is dat ik mijn belofte heb verbroken. Niemand kan me dat uit het hoofd praten, al weet ik ook wel dat het niet anders kon. ‘Je gaat eraan kapot,’ zei mijn oudste zoon. ‘Het is niet langer verantwoord om hem thuis te verzorgen.’
Ik ga nu net zo goed kapot aan mijn altijd aanwezige schuldgevoel.
Het onweer nadert snel met donkere wolken als onheilspellende voorboden. Om mij heen worden bezorgde blikken in de richting van de Wilder Kaiser geworpen en plotseling wil ik alleen nog maar naar beneden. Weg van hier om af te dalen naar een veilige plek. De poten van mijn stoel krassen over de tegels als ik die met een ruk naar achteren schuif. Binnen reken ik af bij de verbaasde eigenaresse die wil weten of het niet heeft gesmaakt. Als ik haar vertel dat ik voor het onweer beneden wil zijn, schudt ze meewarig haar hoofd. Ik kan beter hier blijven wachten tot het voorbij is.
Ik vertrek toch.

Buiten is de wind toegenomen. Boomtoppen op de Wilder Kaiser buigen al diep door als ik met snelle passen het pad naar beneden volg. Ik word op de hielen gezeten. Een donderslag volgt op een felle flits. De eerste druppels voelen koud op mijn blote armen. Nog even overweeg ik om te draaien en terug te gaan, maar de gedachte aan Berthe doet me doorzetten. Ze zal doodongerust zijn en ik kan haar niet bellen. Vanmiddag bleek de batterij van mijn telefoon leeg na een gesprek met mijn oudste zoon, die wilde weten hoe het met me ging. Ik ren, maar niet snel genoeg.
‘Onweer is de straf van God!’
Het is niet waar. Onweer heeft te maken met spanning tussen wolken, lucht en aarde. Gerard heeft het uitgelegd. Dezelfde Gerard die nu niet meer weet wie ik ben. Sinds het verpleeghuis is hij nog sneller achteruit gegaan. De eerste weken na zijn opname smeekte hij me om hem daar niet achter te laten als ik aanstalten maakte om weer naar huis te vertrekken. Ik heb zijn verzoeken genegeerd.
Vanuit het dorp klinkt het luiden van de kerkklok. Het geluid mengt zich met een brandweersirene. Ergens zal de bliksem zijn ingeslagen. Tegen pikzwarte wolken flitst het onophoudelijk. De klap die volgt komt toch nog onverwacht. Mijn benen begeven het. Languit lig ik op de weg, waarlangs het water als een beek naar beneden stroomt. Ik wil opstaan, maar krachteloos kom ik niet verder dan mijn knieën.
‘Onweer is de straf van God!’
Ik huil zoals ik nog niet eerder heb gedaan sinds Gerard is opgenomen, en misschien komt het daardoor dat ik de man niet heb zien naderen. Pas als hij mijn schouder aanraakt, schrik ik op. ‘Kommen Sie…’
Normaal zou ik het niet in m’n hoofd halen om op de uitnodiging van een wildvreemde man in te gaan, maar niets is meer normaal. Ik voel me opgelucht. Hij ondersteunt me en we lopen naar een kleine schuur, die ik nog niet eerder heb opgemerkt. Binnen is het aangenaam. Samen nemen we plaats op de hooibalen die er liggen opgestapeld. We zeggen niets, maar de stilte is niet onaangenaam. Regen roffelt op het houten dak. Donder en bliksem wisselen elkaar af, maar ik voel me wonderbaarlijk rustig. Zelfs over Berthe maak ik me geen zorgen. Alles is op dit moment helemaal in orde.

Als ik halverwege de avond het hotel binnenkom waar Berthe en ik deze week verblijven, is de opluchting groot. De eigenaar van ons hotel wil weten waar ik heb geschuild. Hij fronst zijn wenkbrauwen als ik hem over de schuur vertel. ‘Onderweg van Schnitzelhof tot in het dorp is niets,’ beweert hij. ‘Geen huis, geen schuur, echt niets.’ Bij mijn beschrijving van het uiterlijk van mijn redder, kijkt hij alsof hij water ziet branden.
Natuurlijk weet ik zeker dat hij zich vergist en twee dagen later rijden Berthe en ik met de auto dezelfde route omhoog. Als we de Schnitzelhof bereiken, hebben we geen schuur gezien en ook geen huis. Helemaal niets.
Er zit niets anders op dan aan het einde van de week met dit onopgeloste mysterie in mijn hoofd naar Nederland terug te rijden.

Diezelfde avond bezoek ik Gerard. Tot mijn verrassing wil hij ineens weten wie ik ben. Als ik mijn naam noem, veert hij op. ‘Onweer is spanning tussen wolken, lucht en aarde,’ zegt hij. En heel even kijkt hij me met een heldere blik aan voordat hij weer wegzakt in zijn eigen wereld.
Ik wil iets zeggen, maar vind de woorden niet.

Greetje van den Berg

3 Reacties

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *