VOOR THEO
twaalf
vagelijk verliefd
verlangend een weerloos mens
te kunnen troosten
verlegen
sprak je me nooit aan
dacht
zou ze eenzaam zijn?
koesterde
mijn geheimzinnige
glimlachjes, zachte ogen,
spot om mijn mond, jurkjes
schiep
uit mij je droomprinses
– ik wist van niets
had nooit van je gehoord
tot je je onlangs moeite
getroostte mij te vinden
moed vond te schrijven
zoekend naar woorden om
met mij te delen in de scherven
van ons beschadigde bestaan
jouw letters schrijven respect
noemen mijn geestkracht
ongebroken in dit gruwelijke lot
buigen voor mijn ontroerende verzen
roemen mijn humor
vragen eerbiedig of ze me
blijven schrijven mogen
in jouw ogen ben ik
als een koningin achteloos
alle schaamte voorbij
– een hunkering in jouw bestaan
jij weerloos
toen kogels en messen
jou het zwijgen oplegden
voorgoed
– troosten kan niet meer
Dit gedicht schreef ik in de week na de moord op Theo van Gogh. Hij had zes weken daarvoor contact met mij gezocht, waaruit een briefwisseling was ontstaan. We schreven elkaar tien brieven.
Hij spoorde me in september 2004 op omdat ik, toen hij 12 was, zijn droomprinses was: ‘Ik droomde dat ik van U hield, en U van mij en dat we altijd samen zouden blijven, nu ja, dat er iemand was om te omarmen die ook om mij gaf, alles, kortom, waar verlegen pubers geen raad mee weten.’
Toen ik die woorden las moest ik glimlachen, want heb ik nooit geweten dat een jongen van 12 ooit verliefd op me was. Tegelijkertijd vroeg ik me af waarom een puber verliefd wordt op een meisje van 17 in een rolstoel. We zaten op dezelfde school, maar hij zag me daar alleen in de bibliotheek en in de hal als ik zat te wachten tot mijn moeder mij van school kwam halen of in ons dorp waar hij mij een enkele keer tegenkwam, zoals hij me berichtte.
Hij wilde beslist in het bezit komen van mijn gedichtenbundel Deelbaar bestaan, waarover hij had gelezen: ‘Ik weet, net als U, niet of ik Uw gedichten zal waarderen, maar wie niet waagt, die niet wint. Het vervelen¬de is, als wij na ons een en twintigste nog poëzie willen bedrijven, we wel over een heel bijzonder talent die in het te beschikken; U balanceert als iemand die in de nok van het circus over een draad naar de overkant moet terwijl het publiek beneden gulzig uitziet naar die ene misstap.’
Na enige aarzeling besloot ik hem mijn bundel te sturen: ‘Ik stuur u hierbij mijn bundel, die uit zo’n anders-in-het-leven-staan is geschreven dan u staat, dat u er waarschijnlijk geen herkenning in zult vinden. Onze levens verschillen waarschijnlijk net zo veel van elkaar als de aarde en de hemel van elkaar verwijderd zijn; alleen hebben we Wassenaar gemeen en de scholen waar we op zaten.’
Een paar dagen later kreeg ik een uitgebreide brief met een bespreking van de gedichten. Hij noemde niet alleen de sterke gedichten, maar ook zwakke punten in mijn bundel en concludeerde tot slot: ‘Dat is geen magere oogst, Mevrouw. Ik maak U van harte mijn complimenten. Op de flap maakt U duidelijk een “beperkt bestaan” te leiden vanwege Uw ziekte. Ik vraag me af of de lezers Uw werk daarom anders zullen lezen. In de boksring van de poëzie geldt geen zieligheid, alleen talent. U schrijft dat U al veertig jaar niet meer kunt lopen en voor mij, die nooit iets te duchten heeft gehad van welke kwaal ook is dat geen zin waar ik makkelijk overheen lees. Ja, Uw bestaan is in fysieke zien “begrensd” zoals U zelf schrijft, maar razend over de steppen van de geest doet U voor de meeste lopenden niet onder.’
In het boek Voor elkaar, dat Dirk en ik vorig jaar hebben uitgegeven, heb ik een hoofdstuk aan deze bijzondere briefwisseling gewijd, een briefwisseling die een hele andere Theo van Gogh laat zien dan de Theo van Gogh zoals hij zich in de media uitte.
Daarom kon ik niet anders dan dit gedicht schrijven kort na zijn gruwelijke dood.