Drie gedichten uit deze bundel:
NOÖMI
Jij moederziel vol bitterheid, jij moeder
zonder zonen, zonder man, met lege
handen keer je naar het land terug
waar jij een duizendschone was.
Waar is je bloei, Noömi? Reist zij niet
als een dochter met je mee om vreemdeling
te worden in jouw moederland?
Ze heeft zich aan je vastgeklampt
om op de heetste uren van de dag
haar schaduw uit te spreiden
waaronder jij dan rusten mag.
RUTH
Ik ben op reis gegaan om vreemdeling
te worden in het land van mijn geliefde,
maar moest hem achterlaten
in mijn eigen land als dode allochtoon.
Ik ben zijn moeders reisgenoot geworden
en omgekeerd. Wij hebben samen niets meer
dan het lot dat wij nu delen.
Want haar gemis is mijn gemis, haar nacht
mijn nacht, haar schreeuw mijn schreeuw,
mijn schrale lach haar schrale troost,
mijn schoot haar stille hoop.
SALOME
Mijn moeder deelt mijn vader met mijn oom.
Twee broers en één ervan is jarig. Dans!
zegt de jarige. Ik dans. Ik dans de hele feestzaal
door, steeds wilder en steeds schaamtelozer.
Als ik ben uitgedanst en op zijn schoot beland
begint oom-koning mij de sterren in te prijzen:
jij bloedmooi meisje, vraag me wat je wilt,
mijn halve koninkrijk ligt aan je voeten.
Hij maakt je maar wat wijs, fluistert mijn moeder.
Hij is ver heen. Je moet iets vragen wat je handen
kunnen dragen. Een zedenprekershoofd is al genoeg.
Ik mag mijn moeder geven wat zij vroeg:
een hoofd dat niets meer zegt, in feestgedruis
verstomd en bloedend op een schaal gelegd.