Dromen (Bert de Jong)

DROMEN

Die avond ging ik vroeg slapen. Dat was niet zo verstandig. Maar wat doe je nog na een stevige autorit door Frankrijk in de richting van de Middellandse Zee en het in je hotel eindelijk verorberen van een Franse maaltijd, waarnaar je dagen hebt verlangd, en na het drinken van de onvermijdelijke fles wijn? De tocht naar je kamer is slechts enkele stappen lang. De kunst is niet direct in je bed te rollen en niet te gaan slapen op straffe in het holst van de nacht met een suizend en een zwaar hoofd te ontwaken.

Het ging anders. Ik werd wakker uit een droom die me in bezit had genomen en die erger was geweest dan een nachtmerrie. Ik had er geen enkele zeggenschap over. Overigens heb ik niets tegen dromen. Als ik schrijf kan mijn verhaal zelfs een droom worden. Het voordeel is, dat ik dan zelf kan uitmaken hoe het zal gaan.

De droom van deze nacht was onbarmhartig. Ik keek door het raam uit naar mijn oudste zoon, die bij ons zou komen eten. Hij leeft in de tweede helft van de vijftig, heeft weliswaar grootvader kunnen zijn, maar is in zijn leven met enkele perioden als uitzondering alleen gebleven.

De verrassing was, dat ik buiten door het raam ook mijn tweede zoon zag komen. Hij is getrouwd en vader van drie kinderen. Hij was niet uitgenodigd. Ik had hem beslist niet verwacht. Daar is alle reden voor. Je moet weten dat tussen ons een essentieel conflict bestaat, dat we niet in staat zijn op te lossen. Geen twijfel. Hij kwam er aan. Dat betekende dat ik hem direct weer zou ontmoeten, hoewel dat tot de onmogelijkheden zou behoren. Toch gaf het me een blij gevoel, dat dit zou gebeuren.

De twee broers omhelsden elkaar niet; ze gaven elkaar zelfs geen hand en begonnen meteen met elkaar te vechten. Ik zei tegen Mieke: “Ik geloof dat ik daar iets aan moet doen.”Ik liep naar buiten en probeerde, zoals heel vroeger, de twee uit elkaar te halen. Het had geen effect. Ik was machteloos.

Met een schok werd ik wakker. Verdoofd. Met moeite realiseerde ik me dat ik op reis was en in een hotelbed lag in Verdun, niet de stad van de slagvelden uit de Eerste Wereldoorlog, maar ergens tussen Dijon en Lyon aan de samenloop van de Doubs en de Saone.

Ik meende weer terug in de werkelijkheid te zijn en verbeeldde me, dat de nacht voorbij was en ik op kon staan. Maar mijn horloge met oplichtende wijzers wees kwart over één aan.

Lange donkere uren van moeizaam denken lagen voor mee. Ik had alle tijd de droom te verwerken. Het resultaat van het malen in mijn hoofd was een bevestiging van mijn onvermogen. Verder kwam ik niet. De twee zoons, zoals immer de trots van een vader, zijn ervan overtuigd dat ze niet met elkaar kunnen opschieten. Ze zijn zelfs tot de conclusie gekomen dat ze elkaars vijanden zijn.

Het is waar, een mens heeft behoefte aan een vijand: iemand uit zijn omgeving of een machtig land elders in de wereld en mogelijk ook een religie, die niet de zijne is. Deze stelling durf ik te verdedigen. Om echter die diepe rivaliteit in eigen omgeving, in je eigen familie te zoeken, is absurd.

Met de tweede zoon ligt alles nog gecompliceerder. Hij denkt zo slecht over me op grond van pervers geroddel, dat zich al een halve eeuw heeft weten te handhaven (er is kwaadsprekerij, die hardnekkiger is dan het giftigste onkruid), dat ik meen hem niet in mijn nabijheid te kunnen verdragen. Niettemin was ik blij, dat ik hem zag komen.

Dromen eisen een uitleg. Deze nacht was er geen beginnen aan. En helemaal niet wanneer de als kind uit het hoofd geleerde psalmregels “Ai ziet hoe goed, hoe lieflijk is ’t, als zonen van hetzelfde huis als broeders samenwonen / waar het liefdevuur niet wordt gedoofd….” door je hoofd blijven dreinen.

Dromen hebben waarde. Vraag dat maar aan de uitleggers van vroeger in de bijbel en aan de psychologen van vandaag. Men dient naar de diepere betekenissen te speuren, verborgen in de nevels van het onderbewustzijn. Er zijn theorien voor verzonnen. Let op de symbolen, hield ik me voor. De zonen in de droom zijn niet echt. Het zijn metaforen. Zij horen weliswaar, bloedeigen als ze zijn, tot mijn wezen, maar helaas ze luisteren niet naar elkaar en helemaal niet naar mij. Erger nog, ze doen alsof ik niet meer besta.

Ze zijn – en ik meende diep in mijn droom door te zijn gedrongen – te vergelijken met de cellen en processen in mijn lichaam (dat een ingewikkeld chemisch-biologisch bedrijf is), zijn de onderdeeltjes die niet alleen ongemakken veroorzaken, maar ook levensbedreigend zijn. Zo maken ze deel uit van je bestaan en behoren tot je “ik”.

Deze nachtelijke uitleg van de droom, juist of niet juist, gaf weer de rust in het denken; het lukte weer te gaan slapen. Maar niet ongestoord. Er volgde weer een droom. Deze was ook enerverend, maar niet angstig. Er stond een commissie voor de deur, bestaande uit vier nette heren, keurig in pak gestoken. Ze kwamen voor mij. Hun bezoek was afgesproken. Ik lag nog in bed, veronderstellend dat ze niet zo zo vroeg zouden komen. Ik voelde er niets voor al op te staan. Huisgenoten, verborgen gebleven in de nevelen van de droom, wisten met te bewegen me snel aan te kleden; de commissie kon niet wachten. Ik had binnen een paar minuten een broek en een trui aan en kon ze te woord staan.

De heren wilden weten hoe ik over de toekomst dacht.Ze deden mee aan een wetenschappelijke enquête, waarvan de uitkomst opzienbarend zou zijn. In de droom was ik nog niet volwassen. Nog geen twintig jaar. Het gesprek was kort. Ik maakte de heren duidelijk, dat ze bij hun onder-zoek,zich moesten inleven in de denkwereld van het kind. Als ze dat deden, zou hun onderzoek pas zin hebben. Het ging immers over de toekomst.

Deze keer schrok ik niet wakker. Ik voelde me tevreden en aan het verzinnen van een uitleg had ik geen behoefte. Misschien was er een recente aanleiding, die me was ontgaan. Dromen komen niet uit de lucht vallen. Ik herinnerde me onderweg in de auto in de “Figaro” een spot-prent te hebben bestudeerd. De vier heren uit de droom staan fier en recht achter een tafel. Het zijn bankdirecteuren. Geen twijfel mogelijk. Voor de tafel is een sjofele en verlegen figuur getekend, die de heren iets duidelijk probeert te maken. Aan hun gezichten is te zien dat ze nooit eerder zo iets absurds hebben moeten vernemen. Uit de tekening maakte ik op, dat de man voor de tafel een waarheid heeft gezegd, waarvoor de geesten achter de tafel nog lang niet niet rijp zijn. Nee, ik hoefde hier niet verder over na te denken. In deze droom was mij een mooie rol gegund.

De nacht is voorbij. Ik sluimer verder. Het ontbijt kan even wachten. Het schiet door mij heen, dat wanneer ik deze dromen aan moeder had verteld, zij gezegd zou hebben dat dromen bedrog zijn. Buiten wordt het weer licht. De hotelkamer kijkt uit op de kathedraal. Het Mariabeeld tegen de kerk staat op de hoogte van onze kamer recht tegenover het raam. Het eerste zonlicht strijkt over haar gezicht. Het gordijn staat op een kier. Het is een expressief beeld met vooral de uitstraling van bezorgdheid, zo constateerde ik al een dag eerder.

Moeder zou hebben gezegd. … Ik vertel haar werkelijk de droom van de vechtende kinderen.

Ik zie haar. Ze is het. Moeder Maria. Ze kijkt naar me, lacht. Ze is naar me toe gekomen en weet me weer te troosten.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *