ZINNELING
Het begin van een roman, te verschijnen op 5 februari 2016
Op 17 januari 1995 wist maar één persoon wat er stond te gebeuren. Een schijnbaar normale gebeurtenis, een geboorte, maar wel een die de levens van mensen overhoop zou gooien. Nieuwe kansen voor de mensheid zouden eruit voortvloeien, maar ook confrontaties van mensen met hun schaduwzijde. Met wat in hun binnenste ontkend of versmaad wordt, sluimerend en borrelend, tot de muren van waakzaamheid gevallen zijn.
De ene wetende persoon was niet huisarts Amanda Hulands, die op deze zonnige winterdag fluitend het verzorgingstehuis De Beukenhorst in Waalwijk binnenliep. En ook niet Pierre Mouthaan, de dikke man die er zoals gewoonlijk achter de balie zat. De enige persoon die op de hoogte was bevond zich zes meter hoger.
‘Gaat het, Pierre?’ Met één elleboog leunde Amanda op de balie om de vandaag veel te bleke man goed in het gezicht te kunnen kijken. De portier zat hevig te transpireren, zijn ademhaling was te snel en zijn ogen schoten alle kanten op. Ietwat verlegen was hij altijd wel geweest tegenover haar, maar dit was nieuw. De gedachte aan drugs drong zich aan haar op. Als ik niet binnen drie seconden oogcontact heb, besluit ik dat het mis is.
‘Heb je ergens pijn?’
Er kwam geen reactie. Ze was met tellen al bij vier. Maar overdreef ze? Sinds 1 januari deed ze haar best om minder te twijfelen. Met ruim 2300 patiënten in haar huisartspraktijk was daar geen tijd voor. Toch was twijfelen een zwakte van haar. Net als − omgekeerd − iets te snel conclusies trekken.
Pierre was gaan staan, hijgend als een paard. Dit kon niet! Ze wachtte niet langer, werkte zich met tas en al over de balie heen en riep: ‘Ga zitten!’ Daarbij was ze net op tijd om met beide armen zijn val te remmen. Zijn ruim 120 kilo volledig opvangen zou een onverantwoorde aanslag op haar tengere rug zijn geweest. Zijn hoofd landde nu keurig op haar tas, die ze had laten vallen, alsof ze het zo had uitgekiend. Soms gaan dingen goed, best vaak eigenlijk.
Ergens in haar achterhoofd registreerde ze afleidende gedachten. Zoals de pijnlijke herinnering aan die keer dat een oude man in het verzorgingstehuis haar stijfvloekte, nadat ze hem met de beademingsslang aan deze kant van de dood had weten te houden.
Nu werkte ze op de automatische piloot: hoofd achterover, kin omhoog, naar de adem luisteren, pols oké, stabiele zijligging, kleding losser. Ze griste het kussentje van de stoel om het onder de onwaarschijnlijk dikke hals van Pierre te leggen. Zijn hoofd voelde ijskoud aan, zijn mond stond open, zijn tong lag er netjes bij.
‘Knijp eens in mijn hand.’
Hij deed het.
‘Nu met de andere hand.’
Als alle mannen zo goed luisterden…
‘Heb je ergens pijn, jongen?’ Dat laatste woord was haar ontglipt. Ze was minstens tien jaar jonger dan hij. Dit was weer zoiets… Veel te impulsief.
Hij schudde overdreven heftig zijn hoofd. Zijn wangen zwiepten speeksel weg vanuit de mondhoeken. Een druppel landde op haar schouder, maar ze keek niet.
‘Pierre mag dan Frans voor steen zijn, maar dat is nog geen reden om jezelf zomaar te laten vallen.’
Het rechteroog ging open, keek nog wat wild om zich heen.
‘Ik moet je tien minuten laten liggen, dus je hebt volop tijd om mij uit te leggen waarom je flauwvalt.’ Ze kreeg het warm, in haar winterjas.
Nu kon er bij de patiënt een lachje af. Hij keek haar aan en verkende met opengesperde ogen het gezicht op nog geen twintig centimeter van het zijne. Op de wangen verscheen een felle blos. Aan de andere kant van de balie doken mensen op: twee bezoekers, opzij geduwd door een nijdig ogende bewoonster met een looprekje dat met een klap tegen de balie tot stilstand kwam.
‘U mag dan een goeie dokter heten, maar u wordt mooi wel zijn dood,’ zei de vrouw, geen patiënt van Amanda. Met deze vrouw had ze vaker een aanvaring gehad. Zat ze nog steeds niet op de gesloten afdeling?
Pierre had het gehoord en glimlachte. Amanda wist wat hij wilde zeggen en was benieuwd of hij het zou durven. Ze glimlachte terug, maar plotseling kringelde er vanuit haar maagstreek een beginnende onpasselijkheid omhoog. Ze kuchte, nam iets meer afstand en trok haar jas uit.
‘Zijn dood!’ klonk het aan de balie.
Pierre knipoogde. ‘Er zijn ergere manieren om dood te gaan,’ zei hij hardop. Wat hij gegeten had, stonk. ‘Meneer Mahieu heeft het de hele dag over u. Hij komt steeds aan de balie en heeft het dan over een belangrijke boodschap, maar tegen mij wil hij niets zeggen.’
Op de tweede verdieping belde Amanda Hulands aan bij meneer Mahieu (‘Mejú’), terwijl Pauline, een van de verzorgenden, haar sleutel stand-by hield. Amanda’s misselijkheid was gelukkig snel geweken en Pierre’s toestand was waarschijnlijk de reactie op een medicijn geweest. Meneer Mahieu, ooit een briljant neuroloog, was vijf jaar geleden met zijn vrouw in De Beukenhorst komen wonen, waar hij kort na haar dood begon te dementeren. Maar niet erg genoeg om hem naar de gesloten afdeling over te plaatsen.
Hij deed gelukkig zelf open. Amanda stelde zich wel eens voor hoe hij in één week tijd twee jaar op zijn levensverwachting zou inleveren, maar tot nu toe viel het mee. Nadat hij haar had getrakteerd op een brede grijns van donkerbruine tanden en borstelige wenkbrauwen, en haar hartelijk de hand had geschud, hing ze haar jas aan de kapstok en volgde de sloffende man naar zijn woonkamer. Pauline liep vlak achter haar. Sinds 1 januari rookte meneer Mahieu niet meer. Officieel. De lucht bleef hangen, zei hij, maar niemand had hem nog kunnen of willen betrappen. Amanda gunde het deze man van 87. De rookmelders zouden afgaan als het te gek werd.
Halverwege het pad naar de lederen fauteuil, door jarenlang schuifelen ingesleten in het goedkope brandplekkentapijt, stopte meneer Mahieu. ‘Ik heb twee punten,’ fluisterde hij, alsof Pauline het niet mocht horen.
‘Da’s toevallig,’ zei Amanda. ‘Ik kom ook voor twee dingen.’
Meneer Mahieu leek het niet te horen. Hij liet zich vol in de stoel vallen. Dat moest hij eigenlijk niet doen. Amanda ging zitten en Pauline begon haar aanzienlijke gewicht van links naar rechts en weer terug te verplaatsen.
‘Ik kom net terug van een feest,’ zei meneer Mahieu langzaam. Pauline schoot in de lach. ‘O, zo vroeg al?’
Het was tien uur in de ochtend.
‘Er was iemand jarig en ze hadden een stoel over. Ik mocht daarop komen zitten en het feest duurde exact drie uur…’
Pauline wilde hem onderbreken, maar Amanda moedigde haar patiënt aan om door te gaan.
‘Toen ik wakker werd, heb ik mijn waardering uitgesproken. Het was een zeer gezellige bijeenkomst.’ Hij maakte elke lettergreep iets langer dan nodig was.
‘Dat was dan mooi meegenomen, meneer Mahieu.’
Hij lachte haar vriendelijk toe en wendde zijn blik naar een schilderij aan de muur: een karrenspoor dat tussen berkenbomen door naar een niets liep.
‘En er was nog iets,’ zei Amanda.
‘Dat klopt, meisje.’ Hij trok zich los van het karrenspoor en toverde vertederd en trots uit het borstzakje van zijn groene ruitjesoverhemd een briefje te voorschijn. ‘Ik heb het opgeschreven, want… het is te belangrijk om te vergeten.’
Hij wachtte even, om het effect van zijn woorden te zien. ‘Maar eerst wat anders. Hoe oud en hoe lang ben je nu?’
Bij de meeste bezoeken moest ze hem duidelijk maken dat zij de huisarts was en niet zomaar een meisje dat gezellig op bezoek kwam. Bij hem had ze nog nooit last gehad van de lichte onpasselijkheid die haar in de buurt van mannen kon plagen.
‘Over twee maanden word ik vijfendertig, meneer Mahieu. En ik ben 1 meter 76.’
Pauline keek op haar horloge.
‘En je hebt prachtig haar. Ik zie er een kastanjeachtige gloed in, wist je dat?’
Ja, dat was inmiddels bekend. Niet alleen bij haar, maar bij het hele tehuis. Zo meteen zou hij er misschien over beginnen dat ze een roeping als fotomodel gemist had. En dat het zo bijzonder was dat haar rechterwenkbrauw een boogje had, terwijl de linker vrijwel recht liep. Misschien begon hij ook wel over haar grijze ogen.
‘En je komt uit Zweden.’
Ze knikte. ‘Uit Lund, onderaan in die punt. Bij Malmö rechtsaf.’
‘Oude universiteit,’ zei meneer Mahieu, terwijl hij het briefje op verschillende afstanden hield.
‘Moet ík proberen of ik het kan lezen,’ zei Pauline, veel harder en sneller dan nodig was.
Maar hij gaf het briefje aan Amanda. ‘Kun je het lezen, meisje?’
Ze las op wat ze zag staan: ‘Zendeling?’
‘Nee, Zinneling!’
‘Wat is dat, meneer Mahieu?’ vroeg ze.
‘Let op. Over twee maanden wordt er een heel belangrijk kind geboren. Of twee. Twee bijzondere kinderen…’
Amanda keek naar de kerstboom die nog steeds in de hoek stond, met knipperende lampjes, en daarnaast op de grond een kerststalletje met gevallen wijzen. ‘Bent u niet een beetje in de war met het kerstkind?’
‘Nee!’ Zijn grijze kop schudde heftig. Ook zijn smalle schouders deden mee.
‘Kunnen we een beetje vooruit?’ zei Pauline.
Die katheter kan nog wel even wachten. Ik loop wel vaker een halfuur achter op mijn schema. ‘Meneer Mahieu, wat is er zo bijzonder aan dat kind?’
‘En straks in Irak, maar ook Syrië.’
‘Hoezo, worden ze helemaal daar geboren?’
‘Neurologie.’ Het schudden was nu een knikken geworden. ‘Neurologie. Neu-ro-lo-gie!’ Hij liet een wind en deed extra zijn best op de afronding daarvan.
‘Hoezo Irak en Syrië?’
‘Wat?’
‘Hoezo neurologie? U had het over een belangrijk kind.’
‘Een kind? Je hebt toch hamsters, heel bijzondere hamsters?’
‘Dat klopt. Maar dat kind? En die neurologie? In Syrië?’
Meneer Mahieu wist het niet meer. Het karrenspoor had hem gevangen en de stank werd een gruwel.
Pauline ging nog voor het schilderij staan, maar ook dat hielp niet. Het was over.