Jarig (Greetje van den Berg)

JARIG

Behoedzaam sluit ik de deur van de gesloten afdeling van het onlangs verbouwde verpleeghuis. Wanneer ik me omdraai staat er een man voor me. Hij draagt een donkerblauw vest met een klein wit ruitjesmotief. Ooit heeft hij vast ergens op een kantoor gezeten, was hij iemand van aanzien. Nu kijkt hij me door zijn bril, met een ouderwets goudkleurig montuur, verwilderd aan. ‘Ik wil naar huis!’
Ik probeer hem gerust te stellen, maar ik weet niet zo goed hoe ik dat moet doen en mijn ‘Maar u bent thuis, ’ schiet zijn doel volledig voorbij.
‘Ik ben niet thuis!’ protesteert hij. ‘Ik weet niet waar ik ben. Weet u waar ik ben?’
‘U woont nu in de Hof van Hoop.’ Elke keer als ik hier binnenkom, verwonder ik me erover dat ze dit oord de Hof van Hoop hebben genoemd. Misschien hebben ze aan de verzorgenden gedacht die met zoveel liefde met deze mensen omgaan, of aan de intiemere uitstraling sinds de verbouwing, of aan de kinderboerderij naast het verpleeghuis, waardoor de oudjes kunnen genieten van levende have. Ze schijnen ervan op te knappen, net zoals van het uitzicht op de kinderen die er komen spelen.
Hij fronst zijn wenkbrauwen. ‘Dat zegt me niets. Doet u de deur voor me open? Dan kan ik eindelijk naar huis.’
‘Later misschien,’ zeg ik laf en voordat hij daar nog iets tegenin kan brengen, loop ik door.
Ik heb geluk. Een eindje verderop zie ik de reden van mijn bezoek midden in de gang staan. Ondanks haar rollator heeft ze nog een opvallend fiere houding. Ze lijkt op de dame die ze ooit was met haar keurig gekapte witte haar, haar lichtblauwe twinset op een rok met een donkergrijze ruit, waarin het lichtblauw fijntjes terugkomt. Net zoals vroeger, denk ik. Jaren heeft ze naast me gezeten op de voorste rij bij de sopranen van ons dorpskoor. We hebben een gevarieerd repertoire: van de Deutsche Messe tot Jingle Bells tijdens de kerstmarkt, en Johannes de Heer als we in een zorgcentrum optreden.
Er lijkt niets veranderd, maar als ik dichtbij kom zie ik dat haar blauwe ogen troebel zijn geworden. Verdwaasd kijkt ze me aan, zoekend naar iets bekends dat ze niet kan vinden.
‘Moet u mij hebben?’ reageert ze als ik haar naam heb genoemd. ‘Kunt u mij misschien vertellen met wie ik het genoegen heb?’
Wanneer ik me voorstel en begin uit te leggen dat we jarenlang naast elkaar op het koor hebben gezeten, glijdt haar blik naar het plantenbakje dat ik vasthoud.
‘Vandaag ben ik jarig!’ zegt ze triomfantelijk. ‘Raad eens hoe oud ik ben geworden?’
Ik weet het. Vorige week heeft ze haar negentigste verjaardag gevierd. Ter gelegenheid daarvan ben ik uitverkoren om haar deze attentie namens ons koor te brengen. Aan het bakje hangt een kaartje met een felicitatie en de afzender, zodat haar kinderen later zullen weten dat er van onze kant wel aandacht aan is besteed. Want Helena Hesselink heeft jarenlang veel voor ons koor betekend. Ze was penningmeester en secretaresse en dat deed ze met veel flair en nauwkeurigheid. Vertederd kijkt ze naar de viooltjes in het plantenbakje. ‘Ze hebben gezichtjes, ziet u wel? Wat fijn dat u voor mijn verjaardag komt, en wat een aardige attentie.’
Onverwacht zet ze in: ‘Er is er een jarig, hoera, hoera!’
Vroeger had ze een krachtige sopraanstem. Nu klinkt ze iel, maar toch nog onverwacht zuiver.
‘Ik trakteer op koffie.’ Parmantig stapt ze met het bakje viooltjes in het mandje van haar rollator voor me uit naar de huiskamer. Met minzame knikjes begroet ze de andere aanwezigen: de twee heren die met een bezoeker een spelletje spelen aan de grote tafel, de oude dame die een babypop wiegt, de vrouw die in zichzelf mompelend in een rolstoel naast de schouw zit, de vrijwilligster die net koffie aan het schenken is. Ze loopt rechtstreeks naar een riante, oudroze fauteuil bij het raam en laat zich daar met enige moeite in zakken. Mijn hulp slaat ze af. Dat kan ze best zelf.
Van de vrijwilligster krijgen we koffie met een koekje erbij. Helena Hesselink zit als een koningin in de stoel.
‘Wat heerlijk toch dat ik met jou mijn verjaardag mag vieren,’ merkt ze op. ‘De kinderen laten me gewoon stikken. Ik zie ze hier nooit, zelfs niet als ik jarig ben.’
Het is goed dat ik haar drie dochters ken. Ze vonden het vreselijk toen het een halfjaar na het overlijden van hun vader niet langer verantwoord was om hun moeder thuis te laten blijven. Bob en Helena waren onafscheidelijk. Kort nadat ze hun zestigjarig huwelijk hadden gevierd, overleed Bob heel onverwacht.
Toen pas merkten de kinderen hoeveel hun vader jarenlang had opgevangen. Helena’s Alzheimer was veel verder gevorderd dan ze hadden gedacht. Sinds twee jaar woont ze in de Hof van Hoop, en haar dochters stellen elke week een rooster op, waardoor Helena dagelijks bezoek krijgt. Vorige week was ze nog het stralende middelpunt tijdens een feestje ter gelegenheid van haar verjaardag.
Ik weet haar nu af te leiden met verhalen over het koor. Daar weet zij ook nog wel het een en ander van te vertellen. Ze lardeert haar verhalen met gezang. ‘Daar ruist langs de wolken’ volgt na ‘Tel uw zegeningen’ en ze eindigt met ‘Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw…’ Van alles een paar regels, dan is ze de draad weer kwijt.
‘Ga jij straks weer weg?’ Ineens dempt ze haar stem, en als ik beves-
tigend antwoord: ‘Zorg dat je voor je kijkt als je naar de deur loopt.
Niet achterom kijken, dan houden ze je hier. Zo is dat bij mij ook gegaan.’ In haar ogen lees ik angst. ‘Echt niet achterom kijken!’
Wanneer ik beloof dat ik daaraan zal denken, vervalt ze in stilzwijgen. Ik probeer het nog eens met verhalen over mensen en gebeurtenissen uit het dorp, maar haar goede stemming wil niet terugkeren. Ze kijkt op haar horloge. ‘Bob kan zo thuiskomen.’ Haar troebele blik keert zich naar het raam. ‘Ik moet eten koken. Je kunt nu beter gaan.’
Wanneer ik opsta, komt haar hartelijkheid terug en ze wuift me vriendelijk na. Terwijl ik door de gang loop, klinkt haar stem in mijn oor: ‘Niet achterom kijken, dan houden ze je hier.’
Ik blijf voor me kijken totdat de deur van de afdeling achter me dichtvalt.
Daarna haal ik opgelucht adem.