Miss Blanche (Wim Zijlstra

MISS BLANCHE

1953 was het jaar van de watersnoodramp. Maar ook het jaar van de Willem Ruys, de Rode Leeuwen, Schiermonnikoog, Miss Blanche.
In 1953 viel namelijk de eenjarige vriendschap van twee jongens van twaalf in de hoogste klas. De nieuwe jongen kwam binnen en werd voorgesteld: Maurits Willem. Hij had kort sluik haar en lichte ogen. En omdat ik Willem Lodewijk heette, moest hij naast mij gaan zitten.
Dat de vriendschap 1 jaar duurde lag niet aan ons. Het gezin Noordhuis had in de Verenigde Staten gewoond en daarna in het Gooi, en woonde nu in Wassenaar, in hun comfortabele herenhuis. En toch: na een jaar vertrokken ze naar Nieuw Zeeland. De vader van Maurits werkte bij de Rotterdamsche Lloyd en voer als rechtskundige met de Willem Ruys, het vlaggenschip van de rederij, de wereld over en nam als dat uitkwam zijn gezin mee.
Dat de schoolvriendschap hechter werd, kwam juist door die Willem Ruys. Maurits Willem nam in de lente een uitklapplaat van het reusachtige lijnschip mee, die maar net op onze bank paste. Het was een opengewerkte tekening, waardoor je alle negen dekken kon zien. De meester had veel verteld over Nederlands-Indië en Indonesië en over de lijndienst en over de Willem Ruys, en toen stak Maurits Willem natuurlijk zijn vinger op. Ik keek mijn ogen uit: een schip met zwembaden aan boord, met een tennisveld, met plaats voor auto’s en zelfs vrachtauto’s. Een schip voor meer dan duizend mensen… We mochten de plaat voor de klas ophouden en de meester vertelde. En Maurits Willem vulde aan.
Niet lang daarna zaten we samen in de zon op de stoep voor school. Maurits had zijn gesloten vuist op mijn been gelegd en vroeg:
“Wil jij lid worden van mijn club, de Rode Leeuwen? Als je ja zegt, dan moet je woensdagmiddag komen in onze hut. Bij mij thuis.”
Ik zei ja en hij opende zijn hand en daarin lag een speld met twee sierlijke, vervlochten letters, de R en de L met een kroontje erboven.
“Woensdag, in de hut, zal ik hem opspelden,” zei hij op plechtige toon.
Die woensdag vergeet ik nooit. Het was prachtig: de grote tuin, met achterin een hoge boom met een touwladder die uit de hut omlaag hing. Het was spannend om erin te klimmen en terwijl hij de speld op mijn bloes vastmaakte, sprak hij luid:
“Hierbij verklaar ik Willem Lodewijk tot nieuw lid van de Rode Leeuwen.”
Ik herinner me het theedrinken met zijn moeder en de twee zusjes en de onverwacht vroege thuiskomst van meneer Noordhuis. Hij toeterde op de oprijlaan. Carlijn en Yvonne renden hem tegemoet. Hij kwam lachend de tuin in, een lange man, hij omhelsde zijn vrouw, deed een quasi boksuitval naar zijn zoon, en gaf mij een grote hand. Hij keek naar de speld, gaf me een knipoog en zei:
“De tweede Rode Leeuw!”
Maar het meest bijzonder was het begin van die middag, toen Maurits me voorstelde aan zijn moeder, die achter het huis op het terras stond. Was dát zijn moeder? Ik schrok ervan. Wat was ze mooi: een slanke, zomerse filmster. Blond los haar tot op de schouders, rode lippen, een gouden sigarettenpijpje tussen haar lange vingers. Ze doofde de sigaret.
“Dit is dus Willem Lodewijk,” zei ze, bijna zingend, en toen:
“Sorry…,” en zette met beide handen mijn bril wat rechter. Haar lichte ogen waren zo dichtbij dat ik verlegen weg keek. Op de tuintafel lag een pakje Miss Blanche.
“Dag, mevrouw,” kon ik nog zachtjes zeggen.

Hoeveel keer ik nog naar de hut in de Jonkerlaan ben geweest weet ik niet. Ik herinner me nauwelijks activiteiten van de Rode Leeuwen. Maurits Willem had wel verteld dat hij met zijn moeder en zusjes ‘s zomers naar Schiermonnikoog ging. Vader kwam de weekends. En toen, op een woensdagmiddag bij de thee, vroeg Maurits’ moeder doodleuk of ik zin had ook een weekje te komen. Ik kon dan mooi met meneer meerijden.

En nu is het zomer. Vakantie. En ik rijd mee in die prachtige Hillman, kijk naar de gehandschoende handen van Maurits vader aan het stuur, hoor het sleuteltje tikken tegen het houten dashboard. Natuurlijk kijk ik naar het beweeglijke wijzertje om de snelheid bij te houden en ik herken op de wegwijzers de plaatsnamen, die ik op de kaarten van Noord-Holland en Friesland had gezien, toen ik met mijn wijsvinger de weg uitstippelde naar de Lauwerszee. Tot aan Oostmahorn. En daar zou dan een veerboot zijn over de Waddenzee.
Meneer Noordhuis is erg aardig. Hij vertelt over de Afsluitdijk, stopt bij het monument, rookt bovenop een sigaretje terwijl we uitkijken over de Noordzee en het IJsselmeer. Bij Oostmahorn parkeert hij de auto. De veerboot is geen Willem Ruys, maar op het bovendek kun je alles prachtig zien: de kapitein aan zijn stuurwiel, de meeuwen boven het kielzog en Schiermonnikoog voor ons uit, in de zon.
In het dorp staan ze ons bij de bushalte op te wachten. Ik loop met mijn koffertje achteraan, naast Maurits Willem. De straat waar we lopen heet Middenstreek en de huizen lijken klein en zijn van gele baksteen. We gaan ons huis binnen en het weekend is knus. De zaterdagmiddag is vol van zee en zand. De avond van stug haar, warme wangen en spelletjes. Op zondagmiddag moet vader Willem alweer afscheid nemen en we brengen hem naar de bus.

Zondagavond maken we een wandeling en komen na tuinpaden en achterweggetjes uit bij een huis verderop aan de Middenstreek. Het is het huis en atelier van oom Thies, die ze allemaal al kennen van vorige jaren. Ik moet even wennen aan zijn baard, zijn alpinopet en zijn gegroefde gezicht. Maar als hij praat met zijn diepe stem en zijn verhalen vertelt, is alles goed. We krijgen limonade en cake.
“Oom Thies maakt een schilderij van me, boven in het atelier,” zegt moeder Ellen. “Het is een geheim voor pappa. Daarom ga ik hier iedere morgen naar toe, Lodewijk. Dan weet je dat. En ’s middags gaan we lekker samen naar het strand.”
Ik heb al rondgekeken en zie veel schilderijen, aan de muur, op de grond. Grote en kleine. Schepen en havens. Portretten. Vissers, schelpenvissers.
“Kom eens mee,” zegt oom Thies. Vanuit de kamer loopt een houten trap naar boven. Links zijn kamers. Rechts is het atelier. Op de ezel staat het portret. Groot, bij een schuin raam. Moeder Ellen in een rode jurk, een slanke schoonheid, een brief in de hand.
“Het schiet al op,” zegt oom Thies.
“Vinden jullie het mooi?” vraagt mamma Ellen. “En niet verklappen, hè?”

Aan die week van strand en zee heb ik twee bijzondere herinneringen. De eerste is aan een avond aan het eind van de week. De meisjes slapen al. Maurits Willem en ik mogen opblijven tot het donker wordt. Als we in pyjama zijn, roept Maurits altijd zachtjes en dan komt zijn moeder ons welterusten wensen. Maar deze keer zegt ze:
“Ik wil eens zien hoe bruin jullie ruggen zijn, jongens. Doe je jasje eens uit.”
We zijn verbaasd, maar doen wat ze vraagt. We staan vlak naast elkaar onder de slaapkamerlamp.
“Niet schrikken, maar ik voel even je schouders, zo ja, en ook die van Maurits…blijf stil staan… nu je ruggengraat…” en ik voel haar koele smalle hand langs mijn rug
strijken en dat is ongekend prettig, “…en nu bij jou, Maurits. Let op, ik masseer je een beetje, Lodewijk, het doet geen pijn, hoor…” en ze kneedt mijn schouders, rolt haar vingers langs mijn ribben en drukt haar duimen langs mijn wervelkolom naar beneden. Ze doet het ook bij Maurits, ik kan het over mijn schouder zien.
“Jullie zitten goed in elkaar, allebei. Maar Lodewijk is bruiner, bijna zwart… Nu nog even iets engs, maar niet erg, een klein stukje maar.” Ze schuift mijn pyjamabroek een handbreed naar beneden en dan ook bij Maurits Willem.
“Mam, wat dóe je?” roept die.
“Niets, even zien hoe je van de winter was. Wat wit, jullie billen! Mooi. Dank je wel. Trek maar weer aan.”

De andere herinnering speelt op een ochtend. Terwijl de meisjes achter het huis hinkelen, zijn wij aan het lezen. Opeens gerinkel van een glas dat kapot valt en daarna een afschuwelijk gegil. Maurits Willem rent de achterdeur uit. Ik volg hem. Bloed uit Yvonnes voet. De glasscherf zit nog in haar grote teen. Ze schreeuwt het uit. Maurits helpt haar in een stoel en buigt zich over de wond.
“Lodewijk, rennen! Haal mamma op bij oom Thies.”
Ik kan heel hard lopen en vlieg over het pad van baksteentjes naar het huis van oom Thies. Een paar honderd meter misschien. Ik bons op de voordeur en roep. Er gebeurt niets. Ik kijk door het raam. Niemand te zien. Ik rammel aan de deur. Die is open. Ik ga naar binnen.
“Mevrouw Noordhuis…..!”
Niets.
“Oom Thies…..!”
Ik hoor niets. Ik vlieg de trap op naar het atelier. De kamers links zijn dicht. Het atelier is verlaten.
Maar op de ezel! Daar zie ik het portret van Ellen. Maar niet staand in haar rode jurk, maar liggend op een rode sofa. Naakt.
Ik kan niet meer weg. Ze ligt met haar rug naar me toe. Ik zie het profiel van haar gezicht. Haar blonde haar valt op haar schouder. Er is de blanke heuvel van haar heup. Mijn ogen rusten op haar ronde billen en volgen de lijn van haar lange, gebogen benen.
Ik moet gaan. Ik moet hulp zoeken voor Yvonne met haar bloedende voet. Maar ik wil ook blijven. Ik hoor de deur beneden piepen. Ik loop, nog steeds hijgend en warm, geschrokken naar het trapgat. Er is niemand; de deur is alleen wijder open gewaaid. Ik loop terug, dichter naar het schilderij. Ik ruik de geuren van het atelier: terpentijn, olieverf. Mevrouw heeft in haar linkerhand een sigaret in een gouden pijpje. Rook kringelt omhoog.
“Wat wit, je billen,” denk ik.
“Vind je me mooi?” zegt ze.
“Miss Blanche…” fluister ik.
Ik draai me om en haast me de trap af en de deur uit. Terugrennend zie ik plotseling oom Thies aan komen lopen, druk gebarend tegen mamma Ellen. Ze hebben geen oog voor een rennend jongetje van twaalf, maar ik schreeuw:
“Mevrouw Noordhuis!”
Opgewonden vertel ik wat er aan de hand is en vervolgens kan ik haar nauwelijks bijhouden in de spurt naar huis. Ze heeft lange benen.
“Niet verklappen, hè?”
Ik hoor het haar nog zeggen.

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *